Slakkenhuizen als Vietnamese hoeden
Ooit vroeg een lezer me waar hij schaalhorens kon vinden. Dat verlangen kwam mij bekend voor. Toen ik op mijn achtste schelpen begon te verzamelen, keek ik vaak in mijn schelpenboek verlekkerd naar de plaatjes van schaalhorens. Schaalhorens, ook napslakken genoemd, zijn zeeslakken met een huisje in de vorm van een Oost-Aziatische hoed.
Toen ik negen was gingen we op vakantie naar Wales: schaalhorens. Een paar jaar later togen we naar Bretagne: schaalhorens. Overal waar ik kwam, van Jan Mayen tot Portugal, vond ik schaalhorens. Dode, lege schelpen lagen op het strand. Bij eb bleken de rotsen vol levende schaalhorens te zitten. Als ik er een probeerde los te trekken, gaf hij heel even mee, maar zoog hij zich vervolgens snel vast tegen de rots aan. Onwrikbaar als verankerd beton. Er is in de natuur waarschijnlijk geen krachtiger zuignap te vinden dan die van schaalhorens.
Krachtpatsers zijn het. Bij vloed grazen ze algen, en voor ze droogvallen zoeken ze hun vaste stek weer op. Die weten ze terug te vinden, ook al gaan ze tientallen meters aan de wandel. Waarschijnlijk ruiken ze hun slijm, waarvan een laagje op hun rustplaats achterblijft. De slak schuurt het oppervlak en stukadoort zijn schelp op maat zodat hij naadloos op de golvingen van de rots past. Met hun rasptong schrapen ze algen naar binnen en kunnen ze zelfs gesteenten aan. Schaalhorens hebben dan ook de sterkste rasptongen van alle slakken, gemaakt van een ijzerverbinding. Het is het sterkste materiaal in de levende natuur.
De gewone schaalhoren is in Nederland allerminst gewoon. Voor mijn schelpenboek ging ik met de Strandwerkgroep Neeltje Jans op stap, en op dat werkeiland in de Oosterschelde vond ik mijn eerste Nederlandse exemplaren: twee dode en twee levende. Laatst wandelde ik over de Oosterscheldedijk van Noord-Beveland en wie schetste mijn verbazing dat een piepklein hoekje strand bezaaid bleek te liggen met schaalhorens. Dus, lezer, op naar de Oosterschelde!
(Natuurdagboek Trouw, donderdag 12 december ’24)