Grinnikende sterns
De laatste jaren bivakkeren er lachsterns bij een zandafgraving in grootschalig akkerland in Oost-Groningen. Er worden er soms wel dertig geteld. Een collega-natuurliefhebber en ik nemen er een kijkje en zien er warempel twaalf tegelijk, luierend tussen grauwe ganzen en kokmeeuwen. Er zijn er dus minimaal twaalf. Er lijken ook jongen bij te zitten, en dat wordt bevestigd doordat sommige volwassen sterns over de akkers aan komen wieken met een prooi in hun snavel.
Sterns met jongen bij een voor publiek afgesloten plas – je zou denken dat die er gebroed hebben. Maar nee, lachsterns broedden in 1958 voor het laatst in Nederland. Ze hebben hoogstwaarschijnlijk in een kleine kolonie in de monding van de Elbe gebroed. Die kolonie was ooit veel groter en toen werden er in de nazomer honderden lachsterns geteld, die zich ’s avonds verzamelden op het Balgzand, om daar samen de nacht door te brengen.
Nu zijn er nog maar tientallen vogels per jaar, deels in Nood-Holland en vooral in Oost-Groningen. Dat is dan ook een notoir akkergebied. Lachsterns lusten zeker vis, maar duiken het niet of zelden op. Ze lusten ook kikkers, krabben en rivierkreeften, maar ze jagen vooral op grote insecten, libellen en grote sabelsprinkhanen bijvoorbeeld. Snel en wendbaar jagen ze erachteraan, en vaak ook plukken ze een prooi uit het gewas of van de grond. Als ze met hun zware, zwarte snavel vol eetbaarheid terugkeren naar een jong, valt hun meeuwachtige vleugelslag op. Van achteren lijkt een lachstern een meeuw, maar van opzij is de sternenvorm niet te missen. Daarbij zijn ze zo behulpzaam om af en toe te grinniken: ‘hè, hè, hè’, waaraan ze hun naam danken.
Het broedgebied van lachsterns strekt zich uit van Spanje tot Oost-Azië, en in Midden-Amerika broeden ze ook. Ondanks die wijde verspreiding, en al eten ze van alles, hun aantal slinkt. Als je op boerenland voedsel zoekt, is dat je lot.
(Natuurdagboek Trouw, vrijdag 1 augustus ’24)