Spinnende en piepende kever
Op bezoek bij vrienden zitten we buiten rond een vuurtje. Soms bemoeit een bosuil zich ermee. Vrienden wonen in een bos. Eén keer klinkt het bekende oe-oehoe en een paar keer klinkt een soort gemauw. Naaktslakken dienen zich aan. Ze kruipen traag over de tegels.
Het zitje grenst aan een grote vijver. De vijver blijft achter een muur, zodat we droog blijven. Er scharrelt een rosse woelmuis over de muur, die daar een hol in heeft. Het is gelukkig geen woelrat, die de vijverbekleding zou kunnen doorknagen.
De oever mag dan het water tegenhouden, het houdt niet alle waterbewoners tegen. In de flakkering van het vuur komt een naaktslak met bewonderenswaardige vaart het zitje opkruipen. Zijn snelheid overtreft de slakkengang verre. Later zullen we nog meer van deze onvriendelijk uitziende wezens aantreffen. Ze hebben een zwarte kop met venijnige uitsteeksels. Bij aanraking kronkelen ze spastisch en als we ze oppakken, protesteren ze met gepiep. Oppassen voor die kaken, ze kunnen gemeen bijten.
Toch is het oppakken voor hun eigen bestwil, daar ze op eigen kracht de muur rond het terras niet kunnen beklimmen. Vrienden zien deze beesten vaker. Het zijn de larven van grote spinnende waterkevers. Dat zijn enorme waterkevers.
De spinnende waterkever heet niet zo omdat hij zou rondtollen, maar omdat zij onder water een nestje spint, waarin ze haar eitjes legt. De larven hangen gekromd in het water om passerende visjes en vooral slakken te grijpen. Voor de maaltijd slepen ze die prooi mee op het droge. Als de larven vaak genoeg verveld en groot zijn, kruipen ze definitief de oever op. Op het land verpopt de larve zich in een zelfgegraven holletje.
(Natuurdagboek Trouw dinsdag 9 aug. 2016)