Tuinsafari
Het is opmerkelijk hoeveel soorten planten en dieren ik in mijn kleine stadstuin heb aangetroffen. Ik heb weleens overwogen daar een boek over te maken. Maar ik houd geen lijstjes bij en ik ben niet bezig met soorten tellen. De laatste tijd hoor ik nogal eens dat natuur-angehauchte lieden dat wél doen en na een half jaar zevenhonderd, na een jaar duizend en na twee jaar twaalfhonderd soorten hebben.
Nu we twee derde van ons land voor de meeste soorten onleefbaar hebben gemaakt met mest en vergif, terwijl we de rest bedelven onder asfalt en distributiecentra, zijn tuinen belangrijker dan ooit als leefgebied van wilde planten en dieren. Maar dat de weinige door intratuinen, wegen en andere narigheid geïsoleerde natuurtuintjes zoveel soorten herbergen, verrast mij zeer.
Natuurman Luc Hoogenstein was vorig jaar volgens mij de eerste die er een boek aan wijdde: Mijn 1000 soorten tuin (Noordboek). Een bescheiden titel voor zijn 1500 tuinsoorten. En onlangs publiceerde Renze Borkent zijn Kleine natuur (KNNV), over de ecologische tuin-inventarisatie waar hij zich twee jaar aan overgaf.
Het is een boek zoals ik dat zelf eventueel had willen schrijven. Het zien van meer dan duizend soorten is een lollige sport, maar daar gaat het de schrijver (en mij) niet het meest om. Een serieuze lijst vereist bovendien microscopisch onderzoek, om alle springstaarten, sluipwespen en ander grut op naam te brengen. Daar begin ik niet aan. ‘Geen getallen’, schrijft Borkent, ‘gewoon elke dag op tuinsafari.’ En zo is het.
Ik doe dat al jaren, op tuinsafari gaan. Soms zie ik af van een geplande excursie naar bijvoorbeeld het Lauwersmeer, omdat ik dan eerst door dertig kilometer agrarische landschapsvernietiging heen moet. Die troosteloosheid ruil ik voor mijn troostrijke stadstuintje met bloeiende appelboom, zingende zanglijster, zoemende zweefvliegen en alom gescharrel en geritsel.
(Natuurdagboek Trouw, vrijdag 5 april ’24)