Overal boomkruipers
Geleidelijk verstilt het koor van zangvogels. Oh, er zingt nog een enkele grasmus, een zwartkopje, een tuinfluiter, een fitis, een tjiftjaf… Ik hoor soms wat aarzelend geneurie van een groenling, een oprisping van een zanglijster, een melancholische merel, een volhardende veldleeuwerik. Maar het oorverdovende concert in de vroege ochtend is voorbij.
Wel zijn er nog jongen die gevoerd worden en hun ouders houden contact met hen en met elkaar met een scala aan piepjes. Niet uit elkaar te houden… Vinken, mezen, tjiftjaffen, fitissen; allemaal zeggen ze ‘wiet’.
De weinige vogels die stug doorzingen, vallen nu extra op. Zo hoor ik bijna dagelijks de felle zweepslagen van een boomklever en de hoge piepjes en trillers van een boomkruiper. Die twee wonen jaarrond in Nederland en staan niet te boek als reislustig. Als jongeling willen ze wel elders een territorium zoeken, maar als gevestigde vogel kunnen ze het hele jaar met hun buren over de grens tussen hun domeinen bakkeleien.
Boomklevers en boomkruipers klauteren beide tegen bomen op, maar lijken totaal niet op elkaar. Boomkruipers zijn kleiner en hebben een dunne, kromme snavel. Ze zijn bruin met wit. Ze spiralen om een boom naar boven, zeilen dan af naar een volgende stam die ze van onder naar boven afspeuren op insecten of larven. Ze broeden vaak onder losse stukken boombast. Er zijn volgens Sovon Vogelonderzoek maar liefst 135 tot 180 duizend broedparen.
Sinds ik hun geluid herken, kom ik veel meer boomkruipers tegen dan voorheen. Ze maken het niet zo bont als grote bonte spechten, maar in boomrijke woonwijken en in de kleinste bosjes kom ik ze tegen. Ook op Schiermonnikoog, voorbij de Waddenzee. En zelfs zonder bomen… Laatst stond ik te wachten voor de Abel-Tasmantoren in Groningen. Ik hoorde hoog gepiep boven me, en ja hoor, een boomkruiper beklom de gevel van de flat. Hij steeg zes verdiepingen en vloog toen weg.
(Natuurdagboek Trouw, donderdag 8 augustus ’24)