Je moet er wat bij drinken
Op een zomerdag neem ik de van dagjesmensen uitpuilende boot naar Schiermonnikoog. In ons huisje haal ik een barrel uit de schuur, pomp de banden op, en zet koers naar het verre oosten.
Ik kruis via de Reddingsweg het eiland en rammel over het Waterstaatpad naar paal 10, vanwaar ik zes kilometer onder de duinen langs ploeter. Een smal en hobbelig spoor, vaak glibberig en anders mul, door duindoorns (een wonder dat ik geen lekke band krijg) en diepe geulen. Parnassia, ogentroost, duizendguldenkruid en goudknopje wuiven me toe in een briesje. Ik had beter langs de waterlijn kunnen fietsen, want het is eb en de oostenwind stelt niets voor. Langzaam schuif ik voorbij het baken van Willemsduin, dat zich soms tussen de duinen door laat zien. Paal 14.
Het fietsen vereist flinke trapkracht. De fiets begint zo snerpend te piepen, dat ik vrees voor trappers of ketting. Ik stap af en loop; ik zou er toch bijna moeten zijn? Meestal, als je er bijna zou moeten zijn, is het nog een heel eind. Nu ook. ‘Er’ is het begin van de Balg, de vijf kilometer lange strandvlakte aan de oostpunt. Lopend ben ik te langzaam om de dazen voor te blijven, de bijtvliegen die pijnlijke jeuk veroorzaken. Toch maar weer fietsen.
Eindelijk paal 16. Ik steek de zoutwoestijn van waddenslib over, ploeg door mulle duintjes met helmgras, en bereik het Noordzeestrand. Langs het water is het zand stevig. ik fiets over knisperende schelpen verder (een wonder dat ik geen lekke band krijg).
De Balgbus vol badgasten haalt me in. De passagiers staren me door het raam aan. Op de punt, met zicht op Rottum, Simonszand en honderden zeehonden, klokken ze hun flesjes leeg. De natuur is mooi, maar je moet er wat bij drinken.
Een flesjes dat ze vergeten, prop ik in de berg visnetten die ik op mijn bagagedrager heb verzameld. Ik fiets de vijftien kilometer naar het Badstrand, via een duik in zee. Voor het paviljoen staat een rij.
(Natuurdagboek Trouw, donderdag 29 augustus ’24)