Honderdduizenden koperwieken

Het gaat in oktober rap met de vogeltrek. De eerste week zag ik nog zwaluwen en zwartkopjes, een week later is het luchtruim, behalve door ganzen, overgenomen door koperwieken en kepen. Beide komen uit Scandinavië, Finland en wellicht Rusland om in Nederland te overwinteren, of om verder naar het zuidwesten te vliegen.
Kepen zijn de Scandinavische neven van onze vinken. Koperwieken zijn de Scandinavische en IJslandse neven van onze zanglijsters. Ze trekken vaak ’s nachts in groepen, elkaar bij de les houdend met schrille piepjes. Overdag willen ze wel pauzeren in een lijsterbes, kardinaalsmuts of hulst (foto) of andere bron van bessen. Dan blijken koperwieken wat kleiner en iets bruiner te zijn dan de wat grijzere zanglijsters, met een scherp afgetekende wenkbrauw en kaaklijn. Op hun flanken hebben ze roodbruine vegen langs de vleugels. Als ze die vleugels strekken, dan zie je dat die vegen de onderranden van hun roodbruine oksels zijn.
Er trekken honderdduizenden, misschien wel miljoenen koperwieken over Nederland. Een deel van hen blijft hier hangen tot de bessen op zijn. Dat geldt ook voor merels, zanglijsters en kramsvogels, drie andere lijsterachtigen die vanuit het noorden door- of binnentrekken. Ze hebben gelukkig niet te maken met douane of vreemdelingenpolitie, met angstige nationalisten of xenofobe ministers.
Tussen al die lijsters zitten ook grote lijsters en beflijsters. Die laatste zijn zeldzaam maar wel meer geneigd zich op de grond te begeven. Ze jagen als merels op wormen en plukken als koperwieken bessen. Ze zijn herkenbaar aan hun zwarte (mannetje) of bruine (vrouwtje) veren, met een opvallende bef: een witte (m) of beige (v), op zijn rug liggende C dwars over de borst.
Al die lijsters zijn gek op bessen en de pitjes daarvan poepen ze weer uit, voorzien van een dosis verse mest. Zo verspreiden ze hun eigen voedsel – dat zijn nog eens akkervogels!
(Natuurdagboek Trouw, maandag 21 oktober ’24)