Oost-Indisch?
Aan de Oost-Indische kers zie ik dat er nachtvorst is geweest. Plotseling hangen de ronde bladeren en oranje of rode bloemen er slap en uitgeblust bij. Hopelijk vriezen de zaden niet stuk. Ik verzamel er elke nazomer wel een stuk of wat, maar dankzij de klimaatverandering overleven er ook altijd wel zaden in de buitengrond. Het jaar daarom schieten ze op en om zich heen. Enorm, hoe snel die planten kunnen groeien, als ze eenmaal op dreef zijn.
Ik vind Oost-Indische kers een prettige muur- en bodembedekker. De bloemen zijn nog eetbaar ook; ze smaken enigszins scherp, naar radijs. De bladeren zijn ook eetbaar, rauw door de sla, en de zaden die ik help overwinteren zou ik ook in een conserverend badje kunnen inleggen, bij wijze van kappertjes. Maar ik ben niet bijster gek op kappertjes.
Oost-Indische kers is een exoot. Dat wil zeggen: ooit is de plant uit esthetische overwegingen naar Europa gehaald. Het oorspronkelijke leefgebied van de wilde Oost-Indische kers ligt niet in Oost-Indië en ook al niet in West-. De Andes is de bakermat; Peru, Bolivia en Chili om precies te zijn. Nu is het ook geen kers, dus er klopt helemaal niets van die naam.
Oost-Indische kers trekt bladluizen aan, en rupsen van koolwitjes. Ze kunnen die beestjes weglokken uit de moestuin. Zelf worden ze soms ook door rupsjes gegeten, zoals de bladmineerders die gele gangen hebben gegraven in de blaadjes op de foto.
Op Wikipedia lees ik dat de plant nog maar sinds 1845 in Europa bekend is. Dat jaar bracht de botanicus William Lobb bracht hem mee uit Chili en schonk hem aan koningin Victoria. In die tijd was het gebruikelijk plant- en diersoorten uit de tropen mee te nemen naar het vaderland, zoals er omgekeerd soorten werden meegenomen naar koloniën. Oost-Indische kers zou bij voortschrijdende opwarming kunnen verwilderen, maar beperkt zich tot dusverre tot tuinen. Waar het een fraaie vorstmelder is.
(Natuurdagboek Trouw, maandag 27 november ‘23)