Voorjaarsbloemen in de sneeuw

Er zijn tientallen typen krokus. Dat heb je met populaire tuinbloemen. Oorspronkelijk komen (wilde) krokussen uit Zuid-, Centraal- en vooral Zuidoost-Europa. Ook in Centraal-Azië komen ze voor. Toen ik in de bergen van Noord-Pakistan woonde, kwam ik ze in de lente wel tegen. Krokussen zijn bergbloemen en ze horen bij de familie der lissen. Boerenkrokussen zijn in de negentiende eeuw uit de Balkan gehaald om de tuinen van landhuizen en andere steenhuizen (stinsen) op te luisteren.
Uit boerenkrokussen en een paar wilde krokussoorten is een baaierd aan tuinkrokussen gekweekt: paarse, witte en gele; vroege en late bloeiers, lente- en herfstbloeiers. Krokussen zijn te vermeerderen via hun bollen. Wilde krokussen vormen ook zaad, maar niet alle tuinvarianten kunnen dat. Zaadvorming gaat vaal ten koste van de bloemomvang, en grote bloemen verkopen beter.
Ik vind een veld vol krokussen prachtig en aardhommels, honing- en metselbijen weten de bloemen te waarderen. Dan moet het wel een beetje zonnig zijn, want dan sperren de bloemblaadjes zich open tot sterren waar ook een dikke aardhommel gemakkelijk bij kan. Anderzijds vormt een iets gesloten bloem een beschut kamertje waarin het algauw een paar graden warmer wordt dan op het omringende gras. En dat is ook weer prettig voor kleumende insecten.
De naam krokus heeft niets te maken met kussen. Krokus is afgeleid van jet Latijnse Crocus, dat weer van het Oud-Griekse κροκοσ (krokos) komt. In hedendaags Grieks betekent krokos dooier, wat misschien door de gele krokus geïnspireerd is.
In mijn tuin staan paarse, laatbloeiende lentekrokussen. Ze werden getrakteerd op hagel- en sneeuwbuien. Als maart zijn staart roert, houden de krokussen hun bloemen dicht. Ze zijn dan minder snel uitgebloeid – je moet er de pluspunten van inzien, nietwaar? En een paar bosjes paarse voorjaarsbloemen in de sneeuw is toch ook wel speciaal.
(Natuurdagboek Trouw donderdag 16 maart ’23)