Morgenstond
Als ik ’s morgens hondsvroeg buiten kom, staat een planeet in het zuidoosten aan de kraakheldere sterrenhemel te stralen. Door de verrekijker zie ik een half rondje met een rijtje speldenprikjes: Jupiter en wat van zijn manen. Eronder hangt een geliger planeet: Mars. Nog lager moet Venus aan het opkomen zijn, nu nog verscholen achter huizen en bomen.
De zon komt op, de zwarte hemel wordt donkerblauw, lichtblauw en oranje, waarna hij weer blauw wordt. De sterren verdwijnen uit beeld, Jupiter blijft het langste zichtbaar. Hij geeft weliswaar geen licht, maar weerkaatst het zonlicht helderder dan het van zo ver gekomen sterrenlicht.
De zon geeft de berijpte spinnenwebben een zilveren twinkeling en zet twijgen, grassprieten en bladeren in gouden stralenkransjes. Op rottend hout ontstaan ijsveren, sculpturen van ijssplinters. Die splinters zijn bevroren damp uit het hout, die in de koude lucht condenseert.
Ik kijk naar een vogelkers waarin nog enkele blaadjes hangen. De blaadjes kleurden oranje in de rijzende zon, maar zijn nu geelgroen. Ze hangen roerloos, het is windstil, ik houd er één in het oog terwijl ik wegmijmer. Plotseling gaat er een stuiptrekking door het blaadje en dan breekt het los en dwarrelt het naar de grond.
Dat doet mij denken aan post van een lezeres, vorig jaar in de herfst. Ze schreef dat ze vaak blaadjes zag vallen, maar nooit zag loslaten. Ze schreef het op een toon die een magisch complot leek te suggereren.
Ik probeerde toen een blad te betrappen op beginnen met vallen, maar dat lukte niet. Opmerkelijk hoe snel tijdens zo’n opdracht mijn geduld opraakte en aandacht verslapte. Vanmorgen zag ik het dan toch. Weer een magisch complot minder.
(Natuurdagboek Trouw dinsdag 24 nov. 2015)