Mauretaans dagboek: De man in blauw
We lopen langs zee. Honderden wenkkrabben houden ons in de gaten. Ze golven als rode tapijtjes weg. Regenwulpen kraken ze met hun lange, terneergeslagen snavel. Er liggen duizenden tweekleppigen, ze worden bloedkokkels genoemd, maar het zijn arka’s: Anadara senilis. Reuzenslakkenhuizen kruipen over dikke pakketten zeegras. De slakken hebben een schelp van soms wel dertig centimeter, maar een nog grotere voet, te groot om in het huis te verbergen. Er zijn bolle en slanke. De bolle heten Cymbium pepo, de slanke Cymbium cymbium. Die heeft een ronde richel om de top, waarop je een lege schelp kunt neerzetten.
Omdat ik schelpen zoek, blijf ik achter. Een man in een blauwe jurk en hoofddoek loopt al een tijdje achter en nu naast me. Als ik een schelp wil oprapen, schiet hij toe en grist hij hem weg, waarna hij hem mij aanbiedt. Ik neem de eerste schelp aan en zeg sjoekran, want Arabisch is hier de officiële taal. Meteen zwelt de stroom aangeboden schelpen aan tot onhandelbare omvang. Ik bedank nogmaals, maar nu voor de eer en haal de anderen in. We tellen strandlopers, terwijl een visarend overvliegt. Vlak naast ons gaat de blauwe man languit op het zand liggen. Blijkbaar hoort hij er helemaal bij en heeft hij niets te doen. Als we verder lopen, loopt hij weer mee. Hij zucht en gebaart dat we zo ver lopen en dat hij wil uitrusten. Glimlachend heffen wij onze handen op, ten teken dat wij het ook niet kunnen helpen. Dan verdwijnt hij in hetzelfde niets als waaruit hij eerder verscheen.
(oorspronkelijk gebpubliceerd 23 jan. 2009)