Belijdenis
Als misdienaar voelde ik mij geborgen
Met kaarsen en pastoor in onze kerk
Ik knielde en ik voelde zonder zorgen
Zijn water vloeien in mijn achterwerk
Maar nu begrijp ik: wat ik deed was zonde
Ik biechtte bij – hij is nu oud – pastoor
Dat ik zijn abstinentie had geschonden
Hij zei iets, maar ik rende ervandoor
Ik bad, ik murmureerde en ik kwijnde
Ik luidde klok noch trok ik aan de bel
Al kent Gods goedertierenheid geen einde
Toch dwaal ik reeds bij leven in de hel
Mijn zieleheil gaat weliswaar teloor
Toch blijf ik houden van mijnheer pastoor