Zeevogels en de dood van een vis

Op een warme middag liep ik met een vriend in IJmuiden over de pier tweeënhalve kilometer de zee in. De zon scheen, de wind lag; geen weer voor zeldzame zeevogels. Toch was er van alles te zien.
We staken het strand over waar een grote groep meeuwen zich had verzameld. Van klein naar groot: kokmeeuwen, stormmeeuwen, kleine mantelmeeuwen, zilvermeeuwen en grote mantelmeeuwen. Boven zee dansten visdiefjes en een grote stern. Langs de waterlijn renden drieteenstrandlopers op hun zes tenen voor de golven uit. Een clubje bontbekplevieren hield zich afzijdig. In het kanaal tussen de pieren dobberden twee futen en een eidereend. Die keek niet op van een overvliegende scholekster.
Op de pier zelf zaten jonge meeuwen, in de hoop op restjes vis en kruimels van de vissers die zoals altijd van de pier af hun hengels uitgooiden. Hun concurrent opereerde zonder hengel, met meer succes. Een aalscholver dook een vis op uit de golven. Het was geen grote vis, maar de kleine vis probeerde zich zo groot mogelijk te maken. Hij zette zijn vinnen op, alsof het stekels waren. De aalscholver deed lang over zijn maaltijd, die voor de vis dodelijk afliep.
Vriend, ooit gestudeerd voor filosoof, vroeg zich af wanneer de vis dood zou zijn. Zou ie stikken in de elastische keelzak? Of zou ie levend in het maagzuur belanden? Zou ie dan nog steeds spartelen en zijn stekels opzetten?
Over de basaltblokken hipten steenlopers langs een trio kanoetstrandlopers. De strandlopers stonden op één poot. Wellicht stonden ze uit te buiken maar waarschijnlijk stonden ze uit te rusten, misschien waren ze wel net uit Groenland of Siberië aangekomen.
We stonden stil naar ze te kijken en ineens landde er een vogel vlak voor onze voeten. Hij hipte langs ons en vloog weer weg. Het was een strandloper, nog niet half zo groot als die kanoeten, niet gorter dan een mus. Vandaar ook zijn naam: kleine strandloper.
(Natuurdagboek Trouw maandag 7 oktober ’19)