Krabben, meer dood dan levend

Bezweet, bezand en bestookt door steekvliegen fietsen we over het strandpaadje naar paal 16, waar we 800 meter met de fiets aan de hand door stuifduintjes naar de waterlijn ploeteren. Het is eb, en niet zo’n beetje. Het was volle maan, en dus springvloed, waarna de zee zich bij eb verder terugtrekt dan anders. Een verre zandbank valt droog, een extra binnenzee ontstaat. De binnenzee is ondiep en opgewarmd. Een prettig ligbad voor de kinderen. Ik waad erdoor naar de overkant. Er schuiven overal krabben over de bodem. Bij nadering graven ze zich bliksemsnel in, tot alleen de ogen op stokjes eruit steken.
De meeste krabben hier zijn trouwens dood of stervende onder de haksnavels van meeuwen. Langs de waterlijn moeten duizenden verse dode krabben op het strand liggen. Een slagveld. Hoeveel krabben zouden er voor de kust leven? Honderdduizenden? Strandkrabben en zwemkrabben. Ze eten aas of levend gedierte: garnalen, visseneieren, schelpdieren. In de zonnewarmte explodeert het leven.
Voorbij de verre zandbank duik ik in de branding. De zee trekt en duwt. ‘Krr, krr’, zegt een grote stern die vlak over me heen scheert. Eén van de sierlijkste vogels die ik ken.
Het enorme strand is tot beide horizonnen verlaten, op mijn kinderen na, twee gebruinde lijfjes op het strand. Geen ander mens is in zee. Bij eb is het gevaarlijk zwemmen, ik ga niet dieper dan naveldiepte, al zijn de golven hoger dan ik. Ze tillen me op.
Ik waad weer door de binnenzee en word in mijn teen geknepen door een krab. Dat overkomt me zelden, ik ben Donald Duck niet, maar nu gebeurt het. De krab blijft niet aan mijn teen hangen.
(Natuurdagboek Trouw 9 aug. 2013)