
Om met een paar vlinderaars nachtvlinders te vangen vervoeg ik mij om tien uur onder een oranje avondlucht op de afgesproken plaats in het Knarbos.
Niemand te zien.
Ik rijd naar een andere plek, een kilometer verderop, waar ze eveneens regelmatig nachtvlinders vangen. Ook niemand. Er dartelen twee nachtvlinders rond. Ik keer terug naar de afgesproken plek, waar de oranje hemel diep rood kleurt. De laatste merel zingt zijn melancholische lied en ik drink een glas wijn. Die wijn heb ik meegenomen. Ik heb van alles meegenomen, want ik blijf in de auto slapen. Ik wandel een bospad op en af, passeer een open plek, zie de eerste ster: Venus, in het noordwesten. De eerste en felste sterren zijn vaak planeten. De laatste bosvogel die ik hoor, is een nachtegaal. Dat stemt mij tevreden. Struin ik eens ‘s nachts door het bos, hoor ik een nachtegaal.
Grote vleermuizen vliegen over. Het kunnen laatvliegers zijn, maar omdat ze hoger dan de boomtoppen vliegen en een uitgestrekte open plek oversteken, gok ik op grootoorvleermuizen. Ze jagen op nachtvlinders. Er fladdert een enkele mot om mijn hoofd. Ik heb een knijpkat en probeer met het schijnsel vlinders te lokken tot mijn vingers zich lam geknepen hebben. Ik hoor scholeksters tepieten, ik hoor het vredige geruis van de A-6 en het zachte geritsel van mijn voeten. Verder hoor ik niets. Riep er maar een uil.
Ik dacht het Knarbos wel even door te steken. Het is altijd hetzelfde in Flevoland: een ommetje op de kaart blijkt in het echt een expeditie te zijn van heb ik jou daar. Het wordt nu wel heel donker. Ik keer om en loop terug naar de auto. Dankzij mijn aan de duisternis gewende ogen kom ik een heel eind. Dan weet ik het niet meer. Ik knijp de kat in het donker en mauwend geeft hij licht. Ik sta op een driesprong. Kwam ik nou van links of van rechts? Ik gok links en blijk goed te hebben gegokt. De auto is een wit minibusje en lonkt als een baken. Alleen in het bos lijkt een donkergroen busje me veiliger.
Ik word wakker als de zanglijsters me toezingen. De zon wurmt zich speels tussen de bladeren en licht dwarrelt door de auto. Ik maak een wandeling en hoor de gebruikelijke bosvogels zingen, waarvan het piepkleine winterkoninkje de grootste keel opzet. Ik gaap. Op naar koffie! De auto pruttelt even en zwijgt dan. Hij start niet! Hoe leg ik de wegenwacht uit voor welk bospad ik sta? Dan komt er een auto aan, de eerste vandaag, hij stopt warempel vlakbij. Een man stapt uit, met stevige stappers, paramilitaire kleding en een pet. Deze man is avonturier in hart en nieren. Hij leeft op als ik vertel dat ik hier heb geslapen en dat de auto niet start. Hij sleept me de weg op. Rijdend slaat de motor aan. Als de wijn nog dicht zat, had ik hem de fles gegeven.
Ik rijd over het noordelijke deel van de Knardijk met uitzicht over Oostvaardersplassen en Hollandse Hout. Ik rijd langzaam en twee vlinders dartelen voor me uit. Vrolijk flierefluiten ze om elkaar heen. Als ik ze inhaal, schiet één van beide ineens de weg op.
Pats. Er zit een bruine veeg op de voorruit. In de achteruitkijkspiegel zie ik de ander alleen verder fladderen.