De wonderlijke meikever
Laatst vond ik een dode meikever. Ook zag ik een levende. Toen ik als kind toegaf nog nooit een meikever te hebben gezien, waren mijn ouders stomverbaasd. Ik was dan ook kind in de tijd dat Nederland met bulldozers werd platgewalst, met de lineaal werd strakgetrokken en met vergif werd gedesinfecteerd. Meikevers waren zeldzaam geworden.
In 1688 werd aan de Ierse westkust de daar toch al nauwelijks schijnende zon verduisterd door een wolk die op aarde daalde. Na vertrek van de wolk was het land ontgroend. Als een zwerm treksprinkhanen raasden de meikevers over Galway. Zo hoeft het van mij ook niet, maar ik zou het leuk vinden als meikevers weer bij de lente gingen horen. De forse kevers hebben een wonderlijk lijf, met dat puntige achterwerk en die zwart-wit geschubde flanken. Op zoele lenteavonden vliegen ze als trage helicopters rond en kunnen ze frontaal tegen je hoofd botsen, als je een ommetje fietst. Die helicopters hebben enorme antennes; voelsprieten. Het zijn waaiers en de kevers kunnen er ook mee waaieren. Geen keverantennes zijn zo flexibel als die van meikevers. Ze ruiken er meer mee dan de fijnste neus kan ruiken. Hebben ze even geen behoefte aan gesnuffel, dan klappen ze hun antennes in. Niet veel kevers kunnen hun antennes inklappen. Die vliegende kevers met waaiers op hun snuit zijn mannetjesmeikevers. Ze zitten natuurlijk achter de vrouwen aan. Maar ze ruiken de vrouwtjeskevers niet. Ze ruiken beschadigd blad. Meikevers eten het liefst boombladeren. Beuk, eik en haagbeuk zijn hun lievelingskost. Terwijl vrouwtjesmeikevers een boom kaal vreten, volgen mannetjes de geuren die hen naar het aangevreten blad leiden. En daarmee naar de vrouwtjes.