
De meerkoeten waren al weken druk met het verdedigen van hun nest. Iedere vermeende vijand werd met elan en woest geklapwiek weggejaagd. Eindelijk zwom de familie rond, met maar liefst zeven kuikens. De kleintjes peddelden langs de rietkraag. Vader en moeder koet doken hapjes op die ze de kuikens aanreikten. Met hun rode koppies pikten die kuikens het hapje uit de voerende snavelpunt. Als één van ons aan de oever verscheen, riep een ouder een korte, schelle klank, waarna de kuikens toesnelden en dicht om de roepende ouder dromden. Onze kinderen gooiden broodkruimels. De oudervogels pikten die op en zwommen ermee naar de kuikens. Als meerkoeten gestrest raken door het eeuwige gebedel van de jongen, kunnen ze hun eigen kroost doodpikken. Zo ver kwam het hier niet. Binnen vijf dagen waren alle zeven kuikens weg. Katten, kraaien, reigers, meeuwen. Ik zag een ander meerkoetengezin in een stadsplas, er dwarrelde een wolk meeuwen boven. Kleine mantelmeeuwen vooral, wel tien kleine mantelmeeuwen wiekten rond. Kleine mantels werken soms samen. De eerste zaait paniek, de beoogde prooien duiken onder om juist weer boven te komen als nummer twee passeert. Mantelmeeuwen zag ik tien jaar geleden ’s zomers weinig in het binnenland. Nu veel. Zouden ze van de kust verjaagd worden door voedselgebrek? Of het binnenland ingelokt worden door de jonge eendjes en meerkoetjes? Of zie ik ze vaker omdat er zoveel meer mantelmeeuwen in Nederland broeden dan voorheen en zich dus ook meer avonturiers het binnenland in wagen? Hoe dan ook, tegen tien mantelmeeuwen houdt geen meerkoetengezin het vol. Toch zijn er elk jaar weer evenveel meerkoeten, dus er worden genoeg jongen groot.
