De drie champignons
In het Noorderplantsoen zag ik drie champignons. Ik rook eraan en nam een hapje. Ik rook geen carbol, hij was waarschijnlijk niet giftig, hij rook kruidig en smaakte notig. Ik had ze kunnen meenemen, bakken en opeten, maar ik pluk niet graag paddenstoelen, tenzij er vele staan, en niet slechts drie. Daarbij: ze waren al een paar dagen oud, en dan worden ze er niet lekkerder op.
Paddestoelen horen bij de herfst, maar zijn er het hele jaar. De herfst is van alle seizoenen het sterfst, maar ook in de zomer vallen er bladeren en gaan er planten dood, waarvan zwammen kunnen leven. Ze houden wel van vocht – paddestoelen zijn tenslotte een soort schimmels. En in de herfst schijnt de zon korter, lager en minder fel dan in de zomer. In een regenachtige zomer verschijnen er meer paddestoelen dan in een droge.
De drie champignons trotseerden de heetste hittegolf ooit en kwamen gewoon tevoorschijn, maar wel in de schaduw van dicht gebladerte, van beuken en vooral pijnbomen. Bovendien vonden ze de onweers- en regenbui van vrijdagochtend vast stimulerend.
De champignons in het plantsoen waren geen champignons zoals ze in blauwe plastic bakjes te koop zijn. Het waren zoals gemeld ook geen carbolchampignons, maar ook geen weidechampignons, anijschampignons of reuzenchampignons. Het waren, zet u zich even schrap, schubbige boschampignons. Die groeien in bossen en parken en krijgen op een hoogbejaarde leeftijd van enkele dagen een schubbige huid op hun hoed. Ze groeien op voedselrijke grond en hebben onderaan hun steel een verdikking. Ook dragen ze vaak een rokje.
Als je een schubbige boschampignon opensnijdt, kleurt zijn vlees van gebroken wit naar rossig. Oude exemplaren, zoals de drie in het plantsoen, krijgen een holle steel. Bovendien worden hun zalmroze lamellen donkerbruin.
In wetenschapslatijn heet deze boschampignon silvaticus: bosbewoner, al staan deze drie in het plantsoen.
(Natuurdagboek Trouw dinsdag 18 augustus ’20)