De allochtone nijlgans
Als ik ze in de verte, in een flits of in een ooghoek zie vliegen, doen ze me aan ooievaars denken. Dat komt door de witte vlakken op hun vleugels, met de donkere randen. Die zijn donkergroen, tegen het zwarte aan. Verder hebben nijlganzen weinig gemeen met ooievaars. Nijlganzen zijn trouwens geen echte ganzen. Eenden zijn ze ook niet echt, ze hangen er tussenin. Ze staan in het vogelboek tussen andere halfslachtige eendganzen als casarca en bergeend.
Nijlganzen zijn in de jaren zestig ontsnapt of vrijgelaten uit tuinvijvers en wisten zich te redden in het klimaat van Nederland en België. Er ontsnapten ongetwijfeld vaker nijlganzen en na een aarzelende start nam hun aantal hals over kop toe. Tegenwoordig zie ik op ieder uitstapje wel nijlganzen. In de duinen, in de wei, tot midden in de stad kom ik ze tegen. In het Museumpark in Rotterdam zag ik een nijlgans die twee meerkoeten van het gazon verjoeg. Het bevestigt het agressieve imago van de soort.
Nijlganzen zouden pullen van andere watervogels onderduwen en verzuipen. Ze zouden vogels uit hun nest zetten, tot kraaien en haviken aan toe. Het lijken me indianenverhalen, allochtone vogels worden nou eenmaal altijd wantrouwig bejegend. Toen iemand op Schiermonnikoog vijftien jaar geleden magelhaenganzen had losgelaten, gingen over die exoten exact dezelfde verhalen rond. Geen bergeend zouden ze ongemoeid laten. Nijlganzen zijn al even impopulair. Desondanks doen ze het uitstekend in Nederland. In Rotterdam zag ik een zestal nijlganzen zich op een taartpuntje gras tussen drukke wegen onbekommerd poetsen. Ze stonden op één poot en staken hun kop in de veren. Veeleisend zijn ze beslist niet.