Au!
Zoon en ik lopen terug van de oostpunt van Schiermonnikoog. De zon brandt. We klotsen door de koele zee. ‘Au!’ Ik haal mijn voet open aan een schelp. Een Amerikaanse zwaardschede, het zijn altijd Amerikaanse zwaardscheden die je voeten openhalen.
Terug bij paal 16 moeten we met de fietsen een kilometer wegzakzand kruisen naar het pad langs de duinen. Zweten! Met verhitte koppen beginnen we aan de tien kilometer naar het strandpaviljoen. Dwars door slenken en duindoorns. Het ruikt warm naar slijk en kruidig naar zeealsem. We fietsen door bloeiende parnassia, duizendguldenkruid, ogentroost, lamsoor, groenknolorchis. Veldleeuweriken vliegen langs, een kiekendief zweeft over.
Het briesje is warm als het winterse luchtrooster voor een warenhuis. We hobbelen voort en worden belaagd door dazen. Steeds meer. Ze bijten in mijn oor, hals, enkel. Au! Zoon roept dat zijn ketting eraf is. O nee, niet in deze hitte, niet in deze dazenzwerm. Het blijkt loos alarm. Zwaaiend met mijn pet zet ik er de vaart in. Ik zou mijn leven voor hem geven, maar met de dazen laat ik zoon achter. Als ik een daas van mijn been mep, hotsebotst mijn voorwiel in een kuiltje, sta ik stil en vliegt één fietstas door de lucht. Ik vloek. Au! Dazenbeet in wang. Bloed biggelt uit het wondje en mengt zich met zweet. Au! Dwars door t-shirt.
Zoon haalt me in. Hij proest dat ik zo raar zwaaide met mijn pet. “Ik bleef maar wat achter”, verklaart hij, “want dan hield jij de vliegen bij me weg, je rug zit er vol mee!” Bij een zo kort mogelijke waterstop lachen we niet meer. We hijgen, het is zo heet. En die dazen, gauw verder!
(Natuurdagboek Trouw donderdag 24 juli 2014)