Zwart, wit, rood, staart

Op de lentedag der lentedagen, 21 maart, maak ik een wandeling en zie ik een zangvogel die terug is uit het zuiden en die ik ieder jaar in maart voor het eerst zie. De vogel hipt uit een struik naar een hek. Zodra ik nader, fladdert hij voor mij uit naar een volgende zitplek. Vogels bewaren graag afstand tot mensen. Om hem door de verrekijker te bekijken, blijf ik even staan. Hij heeft iets weg van een roodborst, is ongeveer even groot en heeft net zulke kraaloogjes. Maar de rode borst ontbreekt, terwijl zijn staartje wel rossig is. Hij heeft een borst van glanzend zwart fluweel, een donkergrijs verenpak met contrasterend witte vleugelstrepen en een opvallend rode staart.
Het is een roodstaart, een zwarte roodstaart, om precies te zijn. Voor een gekraagde roodstaart is het nog drie weken te vroeg. Gekraagde roodstaarten overwinteren ten zuiden van de Sahara; zwarte roodstaarten ten noorden van die woestijn. De zwarte hoeven daarom maar half zo ver te vliegen naar ons land en zijn er altijd eerder. Om dezelfde reden komen tjiftjaffen eerder aan dan fitissen, en witte kwikstaarten eerder dan gele kwikstaarten.
Als ik terugkom in de stad, hoor ik boven mij het knerpende liedje van een zwarte roodstaart. Zwarte roodstaarten zijn van nature vogels van de bergen, maar broeden in Nederland in holen en spleten in namaakrotswanden: gemetselde muren. Die vinden ze in steden, in dorpen en op boerenerven waar bakstenen schuren nog niet vervangen zijn door golfplaten loodsen. Behalve broedholtes hebben ze voedsel nodig: braaklandjes, bermen of hoekjes met onkruid waar insecten te vinden zijn.
Het aantal zwarte roodstaarten in Nederland wordt geschat op ruim dertigduizend paar. Wereldwijd – ze komen voor van Ierland tot China – zijn het er nog duizend keer zoveel. Nu zit er eentje te zingen op de nok van een dak. Prachtig is hij: zwart met grijs en een rode staart. Zijn liedje is een korte triller, die wordt ingezet met zacht geknars.
(Natuurdagboek Trouw maandag 26 maart ’18)