Mierenleeuw in hinderlaag
Als ik over heiden wandel, let ik op mul zand onder overhangende bermen. Pollen hei en pijpenstrootje vormen soms afdakjes boven een uitgesleten zandpad. Daar bevinden zich opvallend vaak keurige trechtervormige kuiltjes van zo’n vijf centimeter doorsnee.
Onder in die kuiltjes zijn soms twee uit het zand stekende puntjes te zien. Dan is de zandtrechter bewoond. Die stekeltjes zijn de gekromde grijpkaken van de larve van een mierenleeuw. Dat is een insect uit de familie van netvleugeligen, waartoe ook de gaasvliegen horen. Als volgroeide insecten vliegen ze rond met hun relatief lange vleugels – ze lijken dan op waterjuffers. Maar ze zijn in tegenstelling tot juffers vooral ’s nachts actief en vliegen fladderiger en stunteliger.
Ze leven zoals de meeste insecten langer als larve dan als imago en leiden een ondergronds bestaan. Het schijnt wel drie jaar te kunnen duren voor ze zich verpoppen. Daarna vliegen ze een dag of tien rond, om te paren.
Als larve liggen ze in hinderlaag onder in hun zelf gegraven kuiltje. Daar wachten ze op een mier of ander wandelend insect dat in de kuil lazert. De mier probeert uit de valkuil te klimmen, maar het zand is zacht en één stap omhoog is vaak twee stappen terug. En zo niet, dan willen mierenleeuwen wel een pootje helpen door zandkorrels te gooien.
De mierenleeuw heeft een ovaal lijf dat na drie vervellingen zijn maximale lengte van een centimeter bereikt. Het beest doet mij aan een miniatuur-handgranaat denken, met in plaats van een pin twee kaken. Daarmee worden mieren en andere pineuten vastgegrepen, en geïnjecteerd met verterend speeksel. Vervolgens steekt de leeuw een zuigsnuit in de prooi, teneinde het beestje uit te zuigen.
Maar voor het zover is, kan er een hele worsteling ontstaan, die lang niet altijd door de mierenleeuw gewonnen wordt. Een stevig gebouwde rode bosmier bijvoorbeeld laat zich niet gemakkelijk overmeesteren.
(Natuurdagboek Trouw donderdag 19 augustus ’21)