Melk weg

We zaten voor de tent, het werd donkerder en kouder. Er scharrelde iets. Een egel? Het scharrelde niet luid, een egel zou kunnen, of een eikelmuis, een eekhoorn misschien. Maar het scharrelde hier, het scharrelde daar, het scharrelde om ons heen. Het cirkelde dichterbij. Ik richtte de zaklamp en knipte hem aan. Twee gele ogen lichtten op in de nacht. Zoals de wolven in de Donald Duck. Maar wolven leven niet in het bos van Compiègne. Wel reeën, edelherten en aan de omgewoelde modder te oordelen ook zwijnen. En vast en zeker vossen, dassen, marters. De gele ogen keken van zo’n vier meter naar de zaklamp, knipperden even en zaten ineens meters verderop. Ik meende een stuk rug te zien, grauwgroenig, streperig, wat groter dan een kat. Een wilde kat, dacht ik meteen. Wilde katten zijn grauwgroenig en streperig en fors gebouwd. Alleen die ogen – katten hebben toch groene ogen? Nou ja, een wilde kat heeft misschien geen groene ogen, deze zeker niet.
Of liet het dier te veel takjes knappen voor een kat? Nee, in de stille nacht ritselt een dwergmuis al oorverdovend. Hij leek weer bij de tent te zitten. Wacht eens, ik had toen de zon nog scheen een half vol pak halfvolle melk in de schaduw van de tent gezet. Met vooruitgestoken zaklamp snelde ik toe. Een reeks wegstervende ploffen verried dat de kat er met sprongen vandoor ging. De melk was weg.

De volgende morgen kamde ik een stuk bos uit. Ik volgde wildwissels, gluurde door takkenhopen waarin een kat zou kunnen schuilen. Ik sloop om niets te verstoren. Vlakbij kwetterden glanskopmezen in een boom. Voor mijn voeten slingerde een ringslang aan de kant. Geen pak melk meer te vinden. Wel een roestig olieblik en een groot stuk plastic.
We maakten een flinke tippel door het bos, kruisten jonge opslag van eiken en meidoorns met zingende fitissen, en bejaarde dennen met piepende goudhaantjes in de kroon. Bosanemonen en klaverzuringen waren al uitgebloeid, hun blaadjes vergeelden. Grootbloemmuur, vogelmelk en daslook daarentegen waren in de bloei van hun leven en gaven witte accenten aan groene bosranden. Daslook zorgde bovendien voor een uiengeur. Een meikever stumperde over het pad, het zou een onderneming van uren worden, maar een lift bracht hem in een seconde aan de overkant. Pillendraaiers, vuurwantsen, boktorren, hoornaars, sprinkhanen, sluipwespen en zandbijen; wat een insecten!
We volgden een pad dat steeds smaller werd, steeds ruiger begroeid, steeds natter. Dankzij de wekenlange droogte kwamen we het laagste deel door. Aan weerszijden stonden de bomen in het water, het pad er vlak boven. In de modder stonden reigervoeten afgedrukt, naast een spoor van lange nagels. Welk roofdier zou hier gepasseerd zijn? Ineens stootte mijn metgezel me aan. Er bewoog er wat aan de waterkant. Waarachtig, een wasbeer. Hij waggelde snuffelend verder, ons negerend. Ik kon nog net een vage foto maken.

Wasberen komen uit Noord-Amerika. Nederland en België krijgen ze echter al jaren op bezoek uit Duitsland. Daar zijn ze met duizenden verwilderd. Wasberen zijn exoten en exoten worden door mensen verafschuwd. Wasberen eten eieren en eekhoorns en het eten van eieren en eekhoorns vinden we gemeen van de een en zielig voor de ander. Dat eekhoorns ook eieren eten willen we liever niet weten. Wasberen schijnen te danken te zijn aan Rudolf Hess, die er het Derde Rijk mee verrijkte, om erop te kunnen jagen. Zelf lijkt het uitzetten van Amerikaanse roofdieren me niet slim, maar er is niets meer tegen te doen en dus ga ik me niet er niet over opwinden. In ieder geval wisten we nu wie onze melk gekaapt had.