
Op een braakliggend stuk tuin in een woonwijk groeide in een maand tijd een weelderige wildernis van planten tot navelhoogte. Waarschijnlijk ligt dat stuk tuin nog niet zo lang braak, een jaar of twee misschien, want er groeien vooral pionierplanten van verrommelde grond. Soorten als melkdistel, perzikkruid, klein wilgeroosje, bijvoet, melganzevoet en Canadese fijnstraal. Het zijn zeer algemene planten die tussen de straatstenen opkomen, als dat hen zo uitkomt. Toch vind ik het wonderbaarlijk hoeveel soorten er meteen te vinden zijn. Robertskruid, koninginnekruid, paardebloem en nog een hele rij planten die het botanistenhart niet doen opspringen. Maar toch. Neem nou die Canadese fijnstraal. Je hoort er nooit wat over. Hoewel, laatst las ik in NRC een stukje van Maarten ’t Hart die zich gedwongen zag tot wild plassen en een Canadese fijnstraal met een fikse dosis ureum besproeide. Canadese fijnstralen redden zich uitstekend op een armzalige ondergrond van scherp zand, maar doen het nog veel beter met een lading voedingsstoffen. Waarschijnlijk kreeg de fijnstraal dankzij de plas van Maarten ’t Hart een groeispurt en werd ie een halve meter hoger, dus daarover hoeft de dader zich niet schuldig te voelen. De Canadese fijnstraal wordt een meter of anderhalf en krijgt in bloei een bos van piepkleine paardebloempjes. Ze zijn drie, vier millimeter doorsnee in doorsnee en samengesteld uit gele buisbloemen in een kransje van witte, soms rossige lintbloemen. Door een loep zijn ze verrassend mooi. Canadese fijnstralen zijn in de zeventiende eeuw meegenomen uit Canada. Elk kleine bloempje wordt een pluizenbolletje; de plant kan zich snel verspreiden. Heel Europa is erdoor gekoloniseerd. De inheemse zomerfijnstraal en scherpe fijnstraal zijn veel zeldzamer.