Hoog in de Venen
We zijn in de Ardennen. Ik was daar vaker. Maar in de Hoge Venen was ik nog nooit. Het hoogveen op het hoogste deel van de Ardennen, op zowat zevenhonderd meter, werd in mijn fantasie een paradijs. Een paradijs met geheimzinnige planten en dieren. En nu logeren we er zowaar in een houten huisje met houtkachel en uitzicht op bos en veen.
We maken dagelijks lange wandelingen. Maar het landschap valt me tegen. Er zijn venen, bossen en landbouwgebieden. De venen zijn bedekt met graspollen. De bossen bestaan uit sparren van dezelfde leeftijd, gerangschikt in lange rijen en rechthoekige percelen met een nummer. De paden zijn recht en breed en geschikt voor machines. De VVV-brochure rept over een “ongerepte wildernis”.
De boerderijen zijn niet zo industrieel, de akkers en weiden niet zo steriel als bij ons, maar het scheelt weinig. Waar komt toch ons onstuitbare verlangen vandaan onze leefomgeving koste wat kost te moderniseren? Ik heb de Ardennen dertig jaar geleden te voet doorkruist. Ik zie de veranderingen. De in plastic gesealde hooibalen, de stallen van golfplaat, de egale velden raaigras en wintertarwe zijn nieuw. In ruil trokken de vogels, bloemen en insecten zich terug. Maar wandelaars moeten al weten hoe het was, om zich het verlies te realiseren. Moderne wandelaars denken misschien dat monotoon, levenloos groen natuur is. Je kunt ook van de ruïnes in Palmyra genieten, als je niet weet hoe het was voordat IS er huishield.
Maar hé, we vinden nog akkers met zomertarwe, muizenholen en veldleeuweriken. Er kronkelen nog beekjes, er staan nog heggetjes, en we nestelen ons ’s avonds met stramme benen en frisse neuzen bij de houtkachel. Heerlijk!
(Natuurdagboek Trouw vrijdag 6 mei 2016)