Bij de pingo in het bos

Het meer in de Oost-Duitse dennenplantages heeft een strandje, een primitieve camping en twee rommelige blokhutten die elkaar beconcurreren met allerlei blikvoer, snacks, Brat- und Bockwürste voor DDR-prijzen. Het ene loket wordt gerund door een militante matrone.
Haar buurman is een aimabele vent met pretogen. Bij hem zitten we een tijdje op plastic stoelen. We kijken naar de weinige campinggasten die zich te water laten – spiernaakt volgens Oost-Duits gebruik.
Na een elegante prooi-overdracht van kiekendiefman aan kiekendiefvrouw passeert een zwarte wouw. Ook al zo’n vliegvlugge roofvogel die van water houdt.
Een paar kilometer verderop is nog een meertje: een kleine, ronde plas, een pingo, waar ooit een ijsbult gesmolten is. Daar zetten we onze tent op. Op het water peddelt een brilduiker, een kleine eendensoort die met name ’s winters Nederland bezoekt. In de smalle rietkraag is een opening, waar we doorglippen om te zwemmen. Twee meter van de oever kun je al niet meer staan. Hier groeien elzen en berken tussen de dennen. Een zwarte specht vliegt over, schel lachend. Over het pad slingert een hazelworm. Paddestoelen in vele vormen en kleuren groeien hier. Er scharrelt een gezin voorbij, de ouders en kinderen volgen een oma, ieder heeft een mandje om de arm. Nadat we ze gepasseerd zijn, zijn er veel minder paddestoelen. In het oosten zijn de mensen niet zo bang voor paddestoelen die niet in cellofaan in de supermarkt liggen. Maar ze kunnen er wel veel van plukken. Uilen horen we niet, ’s nachts, maar wel overvliegende kraanvogels. Gluugluu! En als we ontwaken, zwelt een rauw gekras aan. Ik kijk uit de tent en zie twee grote zwarte vogels oversjezen, met puntstaarten. Raven zijn het.