Een luisterrijke nacht in het moeras
‘s Nachts is het stil in de Alde Feanen. Tot de kikkers kwaken. Ganzen gakken, een koekoek roept, aalscholvers piepen, de rietzanger zingt. Maar de waterrallen zwijgen. Een nacht varen, lopen en luisteren in het moeras.
Het gepruttel van de buitenboordmotor is het enige geluid als we tegen middernacht uit Earnewâld de Alde Feanen in tuffen. De afgemeerde motorjachten steken wit af tegen de zwarte oever met hier en daar een donker zomerhuis tussen de contouren van bomen en struikgewas. Waarom zijn die jachten toch altijd wit? Aan dek van zo’n gevaarte licht een sigaret op. We zwaaien alle drie, hoewel het onwaarschijnlijk is dat de nachtelijke roker ons kan onderscheiden. We leggen aan bij een paal en zetten de motor af. Waterrallen willen we horen. Waterrallen, de schuwe neven van waterhoen en meerkoet, sluipen op hun grote poten door het nachtelijke riet en laten zich zelden zien. Vaker laten ze zich horen; luidruchtig gillend, knorrend en kreunend. Maar nu houden ze zich koest.
Anderhalf uur geleden hoorden we in het natuurontwikkelingsgebied achter de Reidplûm bij Earnewâld een porseleinhoen. Een andere neef van het waterhoen, nog schuwer en schaarser dan de waterral en veel kleiner. In het riet klonk nu eens hier, dan weer daar zijn ‘fwiet’, het geluid dat klinkt als een zweepslag. Achter de Reidplûm, het informatiecentrum van It Fryske Gea, is een wandelroute uitgezet door het moeras. Tegen de vlammende zonsondergang staken de silhouetten van zwemmende tafeleenden en vliegende grauwe ganzen scherp af. Een muskusrat peddelde door het avondrode water. Blauwborstjes zongen hun liefdeslied, begeleid door een bassende roerdomp: ‘hoemp, hoemp, hoemp.’ Volgens Nico Minnema, districtshoofd-midden van It Fryske Gea, roept hier al een tijdje die roerdomp, waarschijnlijk de enige. Eén roerdomp in het hele, 2500 hectare metende moeras- en plassengebied, dat moet een eenzaam bestaan zijn. De misthoorn van de roerdomp draagt ver, maar waarschijnlijk niet ver genoeg om een even eenzaam vrouwtje te prikkelen.
Toen de nacht het laatste avondrood verduisterde, zweeg de roerdomp somber. Blauwborsten en fitissen hielden hun snavel. Alleen een sprinkhaanrietzanger snorde maar door op de achtergrond, als een krekel in de tropennacht. En het porseleinhoen zwiepte met de zweep.
Op het water van de Grutte Krite is het stil. Maar dan neemt een kikker een puffende aanloop, waarna zijn hele volk wordt aangestoken en binnen de kortste keren vergaat horen en zien ons. Het zijn groene kikkers, die in groepsverband kwaken.
Een halfvolle maan rijst op uit het water. De fotograaf roeit in het sleepbootje naar een ondiepte en plant zijn statief in de modder. De camera balanceert vlak boven het water en de fotograaf hangt op zijn buik over de reling om scherp te stellen.
Ondanks het glinsterende maanlicht is het water zwart. Ik snuif diep. De geur van zwart water. Het broekbos van wilgen en elzen is ook zwart. Boven het water lijkt een vage nevel te hangen. Maar dat is de rietkraag, die oplicht in de manenschijn. Nevels zijn er niet, het is kraakhelder. Boven ons staat de Kleine Beer in een sterrenhemel van tropische allure. Ik trek de korte kant van de steelpan door. Die daar moet de poolster zijn. Boven de horizon valt een ster. Ik mag een wens doen: een waterral?
In de verte roept een koekoek. Geen antwoord. Vast een koekoek met identiteitscrisis. Hij is tenslotte opgevoed door een vogeltje dat veel kleiner is dan hij en dat zijn ‘koekoek’ niet verstaat. In deze nattigheid waarschijnlijk een kleine karekiet. De koekoek zwijgt. Maar dan begint een andere vogel in het riet: eerst wat aarzelend getjilp, al gauw een kakafonie van scherpe fluittonen. Een rietzanger die één uur ‘s nachts denkt dat het al dag is.
We varen langs de aalscholverkolonie. De aalscholverkuikens piepen. De wind steekt op; we trekken extra truien aan. Minnema koerst af op een maanbeschenen vlakte. We springen aan wal en volgen hem, de vlakte op. Na een half uur stappen en struikelen in onder het gras verborgen greppels verraadt hij ons doel: kwartels. Die roepen ‘s nachts in hooiland als dit. Ooit boerden hier veehouders; een groep bomen verraadt de plek waar hun boerderij stond. Kwartels horen we niet. Wel barst naast ons in een sloot een oorverdovend gekak los, van een stel Canadese ganzen met hun kroost. Dan zwijgen ze weer en ruist alleen de wind in het gras. Als ik omkijk, zie ik ver weg het lichtje van onze vlet. Nog veel verder een streepje van rode lichtjes, waarschijnlijk een zendmast in Grou. Verder nergens lampjes. Alleen de maan, de sterren, de ruimte.
Aan de rand van het reservaat ligt een weidevogelgebied van tweehonderd hectare. We benen er in hoog tempo doorheen. De weidevogels slapen. Alleen een kievit miauwt in de nacht. Verderop moeten een paar petgaten liggen, waar je waterrallen kunt verwachten. Nooit gedacht dat de Alde Feanen zo uitgestrekt waren. Eindelijk komen we bij een dijkje, waarachter een brede sloot stroomt. Aan de overkant groeit riet. De waterrallen zwijgen in alle talen, met inbegrip van het Fries. Maar luider dan ooit zwiept het porseleinhoen met de zweep. Hij zit vlak tegenover ons, op een paar meter afstand, in de rietkraag. Die wordt door de maan beschenen. Maar we zien de vogel niet. De fotgraaf vertelt dat hij eens een porseleinhoen lokte met een bandrecorder. Hij hoorde de vogel vlak onder hem antwoorden, aan zijn voeten. Nog zag hij niets. Geruisloos maar razendsnel verplaatst een porseleinhoen zich door het riet. Nu roept ie links, een moment later rechts. Je denkt dat er twee zijn, maar het is dezelfde. Waarschijnlijk heten ze porseleinhoen omdat ze zo behoedzaam lopen, zonder een sprietje te knakken.
Ik knak heel wat sprietjes op de terugtocht naar de boot. Soms zak ik onverhoeds in de modder weg; al is dit weidevogelgebied, het zijn nog altijd Feanen. Om half vier varen we een vermoeden van ochtendgloren tegemoet, in het noordoosten. Ik neem het roer over. De oostenwind verkilt mijn hoofd, maar vermag de slaperigheid nauwelijks te verdrijven. Ik schrik op als we op een rij palen met fuiken af stevenen. Een ruk aan het roer en we cirkelen eromheen.
Aan de noordkant van de Alde Feanen ligt een overwoekerde vuilnisbelt. Tot in de jaren ‘50 stortte Leeuwarden hier zijn afval. We klauteren over de bergen heen, door de inmiddels opgeschoten wildernis van fluitekruid, brandnetel en wilgeroosje. Hier en daar houdt een appelboom de moed erin, ooit ontsproten aan een afgekloven klokhuis. Ik stap op een conservenblik, maar verder is er van de rommel niets meer te merken. Wie weet hoeveel gif hier ongemerkt het water in sijpelt? De kokmeeuwen in de aangrenzende kolonie deert het niet. Die schreeuwen er vrolijk op los. In de plasjes rond de vuilstort spiegelt het morgenrood. Ook hier moeten waterrallen zitten. Ook hier zwijgen ze. Maar in het krieken van de ochtend maken zanglijster, spotvogel en bosrietzanger samen meer lawaai dan een waterral zou kunnen.
Koos Dijksterhuis
In It Fryske Gea, augustus 1999