Zwijmelen bij oude landschappen
Landschapsschilderijen zijn in. Jarenlang werden ze als passé terzijde geschoven, nu worden ze in ere hersteld. Er reist zelfs een collectie landschappen uit de kelder van het Rijksmuseum door het land. Na de musea van Zutphen en Hoorn is nu het Hannemahuis in Harlingen aan de beurt. In februari verhuist de tentoonstelling naar Het Markiezenhof in Bergen op Zoom en komende zomer hangen de “Schatten uit het Rijks” in Museum Gouda.
Zo krijgen bezoekers in het hele land de kans veertig schilderijen van uiteenlopende Nederlandse landschappen te ontdekken. Er zijn bossen en heiden, duinen en akkers te zien en natuurlijk ouderwetse veenweiden.
Als criticaster van ons gesteriliseerde landschap kan ik zwijmelen bij zeventiende-eeuwse akkers van bijvoorbeeld Jacob Savery en bij negentiende-eeuwse veenweiden van onder anderen Paul Gabriël. Op het eerste gezicht lijken die veenweiden typisch Hollands (Fries, Utrechts of Kop-van-Overijssels), met gras, koeien en knotwilgen, een wipmolen in de verte… Maar dan vallen de vele tinten groen op, met gele stippen van dotterbloemen, en witte van vermoedelijk krabbenscheer. Hé die twee ossen van Jan Kobell uit 1806 grazen om een blauwgroene plant heen. Bij nadere beschouwing blijkt het een blauwe zeedistel te zijn. Blauwe zeedistels zijn geen distels maar ze groeien wel aan zee, en op de achter de ossen liggen inderdaad de duinen.
De schilders hebben hun uitzicht vast vaak gemanipuleerd door wat kraaien, een boom of een paard op een voor de compositie gunstige plek te schilderen, en ik herken behalve die zeedistels en dotters geen opmerkelijke soorten, maar de landschappen nodigen uit om binnen te stappen. Het is vast mijn romantiseerde beeld van een door hen geromantiseerde wereld, maar of wij met ons productielandschap beter afzijn dan die vissers van Schweickhardt, de moestuinder van Witsen en de geitenhoedster van Bilders?
(Natuurdagboek Trouw vrijdag 7 dec. 2018)