‘Waar men zich tegenwoordig ook naar buiten begeeft, overal is leven en beweging, vroolijkheid en blijdschap’, zo begint het artikel ‘Van de zangers in ’t riet’, in het weekblad Natuurleven van 12 mei 1905, van redacteur J.J. Hof te Giethoorn. Vijf alinea’s lang bejubelt Hof de lente en de natuur, alvorens hij toekomt aan de zangers in het riet. ‘Het zijn vooral de rietzangers die men daar zoo ijverig bezig kan hooren. (…) Het is net of er een zangwedstrijd gehouden wordt, zoo ijverig zijn de verschillende mannetjes daarmee bezig.’
Rietzangers zingen inderdaad maar door, vooral ’s nachts. In het riet tegenover ons huis zong laatst een paar nachten lang een rietzanger. In bed liggend hoorde ik de kakofonie van zijn rietzang: gekras met opgewonden klanken en zachte fluittonen. Helaas is de rietzanger weer gevlogen, wellicht naar de sloot een kilometer verderop, waar ik rietzangers hoorde en zag. Rietzangers fladderen regelmatig een eindje het riet uit. Soms klampen ze zich vast bovenin een rietstengel en is hun gestreepte kop zichtbaar.
Egaler bruin zijn kleine karekieten. Er zingen twee karekieten in het riet tegenover ons huis. Ze krassen hun naam in een urenlang duet van ‘karre karre karre kiet kiet’, onder begeleiding van een blaasorkest van groene kikkers. Heerlijk vind ik die nachtelijke geluiden uit het riet. Hof vond ze ook heerlijk in 1905. Ik heb de derde jaargang van Natuurleven, de derde jaargang van In Weer en Wind van Rinke Tolman uit 1938 en meerdere jaargangen van De levende natuur van Heimans +Thijsse, vanaf 1923. Hartstikke leuk, maar ik moet inbreiden. Wie belangstelling heeft, kan dat hieronder melden.