Witte puist met bruine inhoud

In de lente vind ik soms een witte klodder aan een boomstam. Een klodder zo groot als een ei. Hij lijkt te druipen, maar blijft op de plaats hangen. Ik heb met de kinderen gepicknickt en we maken een ommetje. Daar hangt zo’n klodder. Twee zelfs. Zoon kijkt ernaar met een mengeling van afgrijzen en fascinatie, en in een vlaag van overmoed prikt hij erin. Zijn vinger doorboort de witte korst. Eronder zit een bruine massa. ‘Eeuw!’ roept hij, zijn vinger snel terugtrekkend.
Het is een zilveren boompuist, een slijmzwam. Er zijn vijfhonderd soorten slijmzwammen, maar vrijwel geen daarvan heeft een Nederlandse naam. De zilveren boompuist wel. De bloedweizwam ook, die is roze en dan is er nog een gele, die heksenboter heet. In Amerika is eens paniek uitgebroken over een grote, gele slijmzwam. Een slijmerige massa die bewoog! Was Orson Welles’ werelden-oorlog begonnen? Het leger maakte zich paraat, maar het was een slijmzwam. Slijmzwammen zijn geen zwammen, al verspreiden ze zich wel met sporen. Daaruit ontkiemen piepkleine wezentjes, eencelligen, eerder diertjes dan plantjes. Die wezentjes kruipen rond, op zoek naar gezelschap. Vinden ze elkaar, dan trekken ze samen op. Het worden er steeds meer, tot ze een enorme kolonie vormen, een zogenoemd plasmodium. Komt allen tezamen! De slijmzwam-eencelligen kruipen als een soort weekdier over rottend hout en dood blad, om zich te goed te doen aan de schimmels en bacteriën.
Zitten de buikjes vol, dan rusten de eencelligen onder een collectief pantser, in dit geval niet sterk genoeg voor zoons vinger. Op dat pantser worden nieuwe sporen gevormd. Als die rijp zijn, nemen wind en regen ze mee.