
Vijf jaar geleden liep ik door de Groningse buitenwijk Lewenborg. Ik woonde in een aangrenzende buurt, waar ik in de zomer een gezin ransuilen had zien vliegen. Ransuilen verzamelen zich ’s winters op een veilige rustplaats voor overdag. Meestal kiezen ze naaldbomen, want die blijven groen. In een kale loofboom zouden ze zichtbaar zijn voor een passerende havik.
Ik doorkruiste de wijk en zag verderop een groep naaldbomen boven de huizen uitsteken. Twee aangrenzende tuinen waren omzoomd met hoge sparren en coniferen. Er zaten witte poepstrepen als siersneeuw op de kersttakkken en op de grond lagen uilenballen vol muizenbotjes en –schedels. Vanuit de bomen loerden tien uilen naar me.
Vlak daarna vroeg Vara’s Vroege vogels of ik een winteronderwerp wist. Met Menno Bentveld toog ik naar de uilen. De vogels kwamen op televisie, we spraken met de bewoners van de huizen. Iedereen was blij met de uilen, de hele buurt wist ervan, ze waren een begrip, iets om aan bezoek te laten zien. Ik deed dat zelf ook. Wil je ransuilen zien? vroeg ik bezoekers. Ja! Wie wil er nou geen uilen zien? Je moest nog goed kijken, we telden er meestal een stuk of zestien.
Vorige week had ik bezoek. Het was koud maar zonnig. Op naar de uilen. Ik schrok. Alle naaldbomen waren weg, de beide tuintjes waren samengevoegd tot één tuincentrum-woestenij, met een door hardhouten randen omzoomde vijver, tuinlichtjes en boeddhabeelden. Boeddhabeelden betekenden ooit dat dieren net als mensen een reïncarnerende geest hadden, de boeddhanatuur. Nu getuigen boeddhabeelden van wansmaak.
De uilen moeten verbijsterd geweest zijn. Hun jarenlange rustplek was weg. Er was niet één uil meer te vinden. Waar zouden ze zijn?
(Natuurdagboek Trouw 7 feb. 2014)