
Voordat het vroor, kwakkelde de winter als nooit tevoren. Er vlogen al wat dagvlinders rond, hier en daar werden citroenvlinders en dagpauwogen gezien. Nachtvlinders waren er ook. De najaarsspanners en wintervlinders waren nog niet op hun retour, of de eerste voorjaarsspanners dienden zich aan. Kleine vooral, die zijn altijd een paar weken eerder dan grote.
Als kleine voorjaarsspanners ’s avonds op het raam zitten, is te zien dat hun vleugels driehoekig zijn, met afgeronde punten. Ze zijn bruin, met donkere lijnen, kronkelend en zigzaggend. Dat lijnenpatroon verschilt per vlinder. Die lijnen kunnen zo breed zijn, dat ze de hele vleugel bedekken en niet meer te zien zijn. De vleugels zijn dan helemaal donker.
De grote voorjaarsspanner is een paar millimeter groter, maar verschilt duidelijker van de kleine aan een zoom van zwarte stippen langs de achterrand van de vleugels.
Ook de grote kan tegen het raam zitten, als het buiten donker en binnen licht is. Overdag dutten ze op loofbomen, weggekropen in een spleet in de bast. Maakt u ze wakker, dan vliegen ze even op.
De voorjaarsspanners die op het raam zitten of die overdag een eindje wegvliegen, zijn altijd mannetjes. Vrouwtjes kunnen niet vliegen. Hun vleugels zijn afgestompt tot rudimenten. Vleugelloze vlinders zien er niet zo aaibaar uit als gevleugelde, integendeel. Voor de mannetjes zijn ze wel aantrekkelijk. Zeer aantrekkelijk zelfs. De mannetjes weten de vrouwtjes te vinden. Die vrouwtjes hoeven alleen maar te wachten op een loofboom. De beste speurneuzen onder de mannen worden beloond met een vrijage. De vrouwtjes kunnen hun energie goed gebruiken voor de eitjes. Dat vliegen laten ze over aan de mannen.