Sneeuw!
Voor de sneeuw viel, scheen de zon. De velden zagen wit van rijp, de bosranden oranje van het strijklicht. Prachtig wandelweer. We maakten een ommetje van een uur. Tussen het gras in de bermen zagen we perzikkruid, paardenbloem en melkdistel bloeien. Het gras zelf maakte ook geen slaperige indruk, somige halmen stonden fier overeind, in volle bloei.
Een haas drukte zich roerloos tegen het gras in een weiland. Hij leek een aardkloot of een stompje hout. Honderden meters achter de haas zat een buizerd op een paal. Ik richtte mijn verrekijker op hem en hij vloog weg. Zo’n vogel ziet zonder kijker misschien wel even scherp als ik met. Van zo’n afstand laat zo’n vogel zich al opschrikken. Terwijl buizerds niet mensenschuw zijn. Schuwere vogels krijgen in Nederland nooit rust.
In het riet scharrelden rietgorzen, langs het riet schuimden winterkoninkjes en roodborstjes de slootoever af. Krijsend verjoeg een blauwe reiger een andere blauwe reiger.
De lucht verduisterde uit het noordwesten, in het zuiden gluurde de zon nog door een kier, toen de sneeuw begon te vallen. Via de winterslaapplaats van ransuilen liepen we naar huis. We zagen elf uilen, we zagen er zeker nog enkele niet.
Thuis huppelde de konijnen door de tuin. Ga toch in je hokje, mompelde ik. Ik voel me een dierenbeul door ze buiten te laten in die kou. Maar ik laat ze niet buiten, ze laten zichzelf buiten, mijn medeleven is misplaatst, zoals medeleven met dieren wel vaker misplaatst is. De konijnen kunnen hun nachthok in, maar stuiven liever door en wroeten in de sneeuw. Als ze maar te eten hebben. Wortel, appel, korrels en brood. De merel eet een hapje mee.