Schreeuwen spreeuwen?
In het Groengedicht in Trouw, maandag, heeft Hanny Michaelis het over spreeuwen die als nachtelijke zwerm de wanhoop van slapelozen een stem geven. In het vers rijmt ze één keer: spreeuwen laat ze schreeuwen. Schreeuwen past bij slapeloze wanhopigen, maar niet bij spreeuwen. Misschien had ze beter meeuwen kunnen laten schreeuwen, die kunnen in Leiden of Haarlem een wanhopige wel uit de slaap houden. Maar ook meeuwen zou ze er tekort mee doen, die hebben een communicatief repertoire van jewelste.
Janita Monna doet er in haar commentaar een schepje bovenop: spreeuwen schijten je auto onder met ‘grote klodders vogelpoep’, ze vreten de bessenoogst op, en ‘staat er een boom naast je huis, dan houden die schreeuwlelijkerds je met hun gekwetter uit de slaap’.
Schreeuwlelijkerds! Monna heeft nog nooit een spreeuw gehoord, dat is duidelijk. Spreeuwen die schreeuwen zijn net zoiets als schreeuwende nachtegalen. Spreeuwen zingen zuiver als wielewalen en kunnen als geen ander geluiden nabootsen, hun liedjeslijst is de langste. Maar meestal zitten spreeuwen hoog in een boom in de zon tevreden voor zich uit te neuriën, een lentegeluid dat je midden in de winter kunt horen. Spreeuwen zijn het zonnetje buitenshuis.
Zelfs in een groep van tienduizenden spreeuwen heb ik nog nooit een schreeuw gehoord. Hun golvende groepsvlucht zoemt en snort van de duizenden fladdervleugels. En het gekrakeel, als ze met hun allen neerstrijken, klinkt tinkelend als een frisse bergbeek. Let maar eens op als u zo gelukkig bent dat een spreeuwenzwerm naast uw huis slaapt. Veel tijd krijgt u niet, want als het donker is, zwijgen ze. De slapeloze kan zich van alles inbeelden, spreeuwen hoort ie niet. Die slapen.