Schelpen in zeeijs
Het is bijna windstil op het strand van Schiermonnikoog, maar dat ene windkrachtje dat uit het oosten aanwandelt, bijt in je wangen. Wat is het koud! De zee liet een muur van ijs achter. Nu kabbelt het koude water rustig het strand op. In de buurt van de ijswal doven de golfjes in een steeds dikkere ijspulp. Als het water weer wegebt blijft een brede, zigzaggende plak zeeijs achter. Een kilometers lange witte slinger, glinsterend in de ondergaande zon. Er is bijna niemand op het strand, het paviljoen puilt uit, zulke frisse neuzen willen de mensen nou ook weer niet. IJsschotsen liggen schots en scheef uitgestrooid op het witte kristalzand. De meeste zijn aan één kant bruin. Er scharrelen steenlopers over, steltlopertjes met oranje poten en een donkere borst. Ze peuren hapjes uit de schotsen. Er zijn ingevroren mossels, kokkels en oesters, Japanse oesters wel te verstaan. Ik pik zelf ook een maaltje van de drie schelpdiersoorten op, maar alleen als ze al los liggen. Mijn vingers doen pijn van de kou. De steenlopers hebben geen last van koude poten of snavels.
Kokkels, mossels en oesters komen uit de Waddenzee. De Waddenzee is een ijsfabriek. Bij eb bevriezen de plassen op de platen. Bij vloed breekt het ijs en drijft het weg. De zeestroom sleurt de schotsen het zeegat uit, en voert ze mee naar het oosten. Sommige schotsen spoelen aan op het strand, met waddenzand en schelpen en al. De bevroren schelpdieren smaken best, ondanks de kou die hen tot een soort groepsseks aanspoort. Dan lozen ze tegelijk hun geslachtscellen. Ik proef er niets van. Wel kraken er zandkorrels.