Poel met akkervogels
We rijden langs de Oost-Duitse kust naar Polen. Op de kaart zien we twee eilandjes. Veel minder bekend en veel kleiner dan Rügen, maar net als Rügen via een dam bereikbaar. Insel Poel lonkt, vlakbij het werelderfgoedstadje Wismar.
De dam naar Poel doorsnijdt ondiep, brak water met kwelders vol ganzen. Poel bestaat uit tarwe- en koolzaadakkers, met houtwallen en onontgonnen laagten met poelen en riet. In de houtwallen zingen geelgorzen, in het riet roepen rietgorzen. Geelgorzen hebben een geel gezicht, rietgorzen een zwarte kop. De mannetjes althans. Op telefoondraden en takken zitten weer andere gorzen te zingen. Forse, bruine gorzen met een grote snavel. Als ze opvliegen laten ze hun poten eerst even hangen. Het zijn grauwe gorzen, akkervogels pur sang. In Nederland zijn die zo goed als uitgestorven, zoals wel meer akkervogels.
Op Poel gedijen meer vogels in de graanvelden dan gorzen. Huismussen snorren van heg via erf naar zandweg voor een stofbad. Voortdurend tjilpen ze. Kneuen vliegen tjutterend over: rossige vinkachtigen met kleine snavels waarmee ze zachte zaadjes eten. Graszaad en zaad van akkeronkruidjes, vogelmuur bijvoorbeeld.
Veldleeuweriken passeren in groepjes. Ze zingen niet meer, dan doen ze van februari tot juli, die lange leeuwerikenlente is voorbij. In en om het koolzaad wemelt het van de kwikstaarten. Ze golven tjippend over, ze dribbelen op de weggetjes, ze kwikken met hun staarten. Ik zou gele kwikstaarten verwachten, maar het zijn witte. Tientallen, misschien wel honderd witte kwikken.
Het strand is hier maar een paar meter breed, de Oostzee kniediep en bladstil. Toch kan hij wild zijn, getuige de afgekalfde zandklip. Die is vergeven van de holen van oeverzwaluwen.