Plaggenhut in den Treek
Op mijn nostalgische fietstocht vanuit Amersfoort kan Den Treek niet ontbreken. Als kind liet ik vaak twee naburig wonende honden uit. Mijn actieradius nam toe met mijn leeftijd: tot Woudenberg struinde ik door de bossen. Ik inventariseerde er broedvogels, mijmerde er over onbereikbare liefdes, keek er naar reeën en groef met een vriendje een ondergrondse hut. Die lag op vijf kilometer afstand van huis op een strikt geheime plek. In een verzegelde envelop had ik hem op een zelfgemaakte plattegrond aangeduid, voor als we niet thuis zouden komen en gezocht moesten worden. Daar kwam het niet van.
Na die en die bocht moest je een zandpad in. Bij de greppel linksaf, zo’n twintig meter onder jonge dennenaanplant doorbukkend. Dan nog een paar meter naar rechts, waar hogere bomen stonden. We zeulden een schep mee en groeven een fikse kuil. Dennenstammen erover, plaggen en naalden. Een luik van plaggen erop en je zag er niets van. Er was een uitkijkboom, er renden eekhoorns om de hut en er waren zwarte sloten waar we overheen en soms in sprongen. In de hut hadden we een kaars, waaraan we onze drijfnatte sokken probeerden te drogen. We fantaseerden over Robin Hood-achtige heldendaden en bespraken puberzaken.
Ik fiets langs de Hertenkop en Schutterhoef en steek bij restaurant Bavoort het bos in. Even kijken op de Paradijsweg bij het huisje van de oude mevrouw Müller, bij wie ik regelmatig klusjes deed. Het huisje is vervangen door een poenerige villa met drie garages achter een hoog punthek met plaatjes van angstaanjagende hondenkoppen. Langs het veentje met rietorchis, beenbreek, vleugeltjesbloem en klokjesgentiaan. De Buurtweg over, het paadje op waar een ringslang over kronkelde, het lange pad naar voormalig hotel Den Treek, waar ik me ooit temidden van baltsende zwarte spechten bevond en waar ik mijn eerste havik zag, die er sinds de bijna-uitroeiing door DDT weer broedde. De handelaar in houtsnijwerk, sieraden, stenen, schelpen en fossielen is er nog, maar de uit een boomstam gesneden uil staat niet meer op wacht. ‘De uil?’ vraagt hij, ‘die is al zeker twintig jaar weg.’
Huize Den Treek, in de tuin waarvan je de duiventil met kerkuilen kon zien, is nu door ijzeren omheiningen veranderd in een modern Fort Navajo. Het weggetje naar Woudenberg ligt nog even mooi tussen wanden van beuken. Het is nog even breed al is het te smal geworden voor de landbouwmachines die als rijdende fabrieken de bermen stuk ronken. Een ree kijkt toe langs de bosrand.
Ik fiets mijn destijds geliefde ommetje langs het Treekermeer. Ooit waren dit ondoordringbaar dicht begroeide bossen. Nu zijn de bomen grotendeels gekapt in het kader van natuurbeheer. Je kunt het meertje zien. Er is zelfs een uitkijkheuvel opgeworpen. Het akkertje waar ik eens in de rand lag te zonnen onder twee grauwe vliegenvangers, is net geploegd. Door een randje wilgen schieten enkele koolmezen heen en weer. Ineens jaagt een sperwer door de wilgen. Hij mist de mezen en vervolgt zijn vlucht naar het jachtbosje waar ik ooit mijn eerste sperwer zag.
De hut is vast verdwenen, maar ik zoek wel even. De jonge aanplant van toen is groot, de grote bomen van toen zijn gekapt. Ik vind het zandpad, de greppel en waarachtig, de kuil die ooit hut was. Hij is nu gevuld met zand, bladeren en naalden, begroeid met kussens mos. Een nauwelijks verdiepte ovaal, maar zichtbaarder dan toen het nog hut was. Langs het Hazenwater, kleuterschool, basisschool en ouderlijk huis fiets ik terug.