Paling of kwabaal?

Eens vroeg een vriend me mee voor een duik. Hij was duikinstructeur. Ik had nog nooit gedoken, ik had (heb) niet eens een zwemdiploma. Niet dat badmeesters me er ooit naar vragen. In het Overijssels Kanaal zijn geen badmeesters. Op een paar geïsoleerde petgaten en afgravingen na, was dat het dichtstbijzijnde water dat vriend wist, met meer dan een halve meter zicht. Honderd kilometer van Groningen.
We oefenden in het zwembad. Hij legde uit dat ik door ergens in te knijpen, iets opblies, terwijl ik het door in iets anders te knijpen, weer uitblies. Zo kon ik mij laten zakken, zweven of stijgen. Ik was loodzwaar, met die zuurstofflessen. Ik ging te water, zonk en kwam op de bodem op mijn rug te liggen. Ik spartelde als een kever, maar kreeg er geen beweging in. Wacht, ik moest hem knijpen. Ik kneep en pompte en warempel, daar zweefde ik omhoog.
’s Nachts – vissen geven de voorkeur aan duisternis – plonsden we door een rietkraag in het gitzwarte kanaal. Met een lamp keken we rond. We zagen twee enorme snoeken. Er zwommen voorns, baarzen en er luierden twee moddervette, vuistdikke palingen. Achteraf denk ik: zouden het geen kwabalen zijn geweest? Dat zijn kabeljauw-achtige zoetwatervissen, die in deze tijd van het jaar eitjes leggen. Ze zijn zeldzaam, maar waren algemeen toen het water nog schoon was, vooral in Overijssel. Kwabalen hebben een sliertje onder hun bek en een lange, lage rugvin met een inkeping.
Enfin, ik zal het nooit weten. Na een uur onder water had ik een gortdroge keel van die zuurstofslang. We klommen op de oever en als verrassing bleek vriend warme anijsmelk bij zich te hebben.
( Natuurdagboek Trouw, 5 feb. 2013 )