Overnachting in de vogelhut

Het is één van mijn meest geliefde plekken, de buitendijkse vogelkijkhut in de Dollard, aan de marge van ’s lands periferie, op de Duitse grens bij Nieuwe Statenzijl. We gaan er ‘s avonds naartoe en blijven de hele nacht. De zon gaat onder, de zon gaat op, de vloed komt op, de zee ebt weg. We kijken over wadplaten en rietvelden door de kijkgaten in deze Kiekkaaste.
De Westerwoldse Aa slingert langs de hut door glanzende slijkplaten de Dollard op. Het wad lijkt door een reuzenmes uitgesmeerd: heel glad en zacht. Iedere wandelende kokmeeuw laat een spoor na, zijn vliezen zakken in het slik. De zon zakt ook, in het noordwesten. Het tegenlicht kleurt het wad goudgeel, oranjerood, lila, blauw en uiteindelijk zwart. Bijna zwart, want helemaal donker wordt het niet, een vaag schijnsel schuift noordelijk voorbij om ’s morgens weer op te lichten.
De reigers staan spookachtig op het wad. Er dobberen eenden in de slenk, op de oever snabbelt een bergeend-gezin rond. Twaalf grote kuikens, een geslaagd broedsel!
Tureluurs stappen rond op hun rode poten en fluiten hun tjuu-uu-uu. Scholeksters laten dat typische wadgeluid horen, tepiet tepiet afgewisseld met korte trillers. Soms klinkt de melancholieke zang van wulpen. Hier en daar stapt er één rond, met zijn lange kromme snavel krabben zoekend. De wulpen torenen uit boven kieviten, scholeksters en tureluurs.
Enorme zwermen spreeuwen dansen door de lucht, boven de rietvelden. Die rietvelden zijn het terrein van karekieten en rietgorzen. Een snor snort zijn eindeloze krekelachtige lied. Ik speur vanuit de hoge hut de rietvelden af met de telescoop, en zie een rietzanger en twee rietgorzen. De laatste vallen op met hun zwarte kop, bovenin het nog gele riet, waar ze hun rock-n-roll-achtige deuntje tjilpen.
Boerenzwaluwen vliegen rakelings langs ons hoofd door de kijkgaten. Er zijn twee nesten in de hut. De jongen zijn al uitgevlogen en nemen zij aan zij een slaapplek in op een nokbalk.
Een bruine kiekendief schommelt laag over het riet, zijn vleugels in een brede V. Plotseling zwenkt hij opzij en stort hij zich het riet in. Het is een mannetje, herkenbaar aan zijn gebroken witte vleugels met zwarte uiteinden. Even later klapwiekt hij weer tevoorschijn, met hangende poten, idioot lange poten. Een vliegende grijpautomaat die mis greep. Op een andere plek ploft hij weer neer. Daar zat vast het nest, want later zien we er een vrouwtje, een stuk groter dan haar man, op een vlierstruikje landen. Een groot gegroeid, donkerbruin jong fladdert onbeholpen rond haar.
Het wad gloeit, de Aa glinstert in zijn slenk. Wacht, daar scharrelt wat langs het riet. Waarachtig, het is een waterral, die schuwe neef van het waterhoen. Hij staat stil, blikt rond en zet een paar stappen op het slijk. Dan keert hij om en verdwijnt hij tussen het riet, met een omgekeerde witte V op zijn staart.
Nachtvlinders ontwaken en fladderen tegen ons hoofd, alvorens het ruime sop te kiezen. Frisse avondlucht sijpelt juist naar binnen en zwermen muggen. Muggen! Thuis ligt een voorraad muggenolie. Vergeten. Het gegons vult de hut. Kom, we drinken een wijntje. Ik had veel meer geluid verwacht. Wadvogels leven meer op het getij dan op dag-nacht. Wat gekrakeel van kokmeeuwen en scholeksters, dat is het wel. Als het begint te dagen, is het zelfs bladstil. Een blik over de verten verklaart veel: het is vloed, de zee kabbelt de rietvelden binnen. Een zeehond zwemt mee.
Dan beginnen de zwaluwen te kwetteren. En als de zee zich terugtrekt, vliegen de vogels aan van hun hoogwatervluchtplaatsen. Onder hen bevinden zich vier zwarte ruiters, in gitzwart zomerkleed. Zij hebben de broedtijd erop zitten, ze zijn alweer op herfsttrek. Drie mantelmeeuwen ruziën om een dode vis. En kijk, daar is de waterral weer. Die komt even kijken of de vloed nieuwe voorraad heeft gebracht.