(On)verwachte gasten in het Lauwersmeer
We moeten een vrachtje afleveren in Lauwersoog en ondanks regenbuien grijpen we onze kans om naar de vogelhut aan het Jaap Deensgat te gaan.
Als we uitstappen is het droog. ‘Hier zie je meestal wel een blauwborstje’, zeg ik bij het rietveld, ‘vaak baardmannetjes en soms een roerdomp.’ We zien geen blauwborst, geen baardmannetje, geen roerdomp. Meestal zie je niet wat je verwacht of hoopt te zien, maar altijd zie je toch iets leuks. Nu ziet het water wit van de lepelaars en de knobbelzwanen. Vijftien lepelaars vliegen in een lange lijn van vijftien korte lijntjes over en vijftig lepelaars zwaaien hun snavel door het ondiepe water. De grote, witte vogels staan op een rij.
De berm van dit voor auto’s gesloten weggetje ziet wit van parnassia, duizendblad en ogentroost. Er bloeit ook veel rode klaver, rolklaver, hopklaver en brunel. De moeraswespenorchissen zijn uitgebloeid en staan er verroest bij. Wat zijn het er veel!
De rietschermen langs het modderpaadje zijn vervangen, al vallen de eerste gaten er alweer in. In de kijkhut is het wandje waarnaast altijd uileballen lagen verwijderd. Er hebben wel boerenzwaluwen in de hut gebroed, het nest is verlaten maar nog in tact. Twee heren staan voor de kijkgleuven. Eén met kijker, één achter een camera met een lange lens. We groeten beleefd, ik voel me als nieuweling in een kijkhut altijd een indringer. Er komt een jong stel binnen, er komt een gezin binnen. De man met de kijker wijst hen vol overtuiging op de lepelaars. Lepelaars zijn mooi en spreken tot de verbeelding.
Het is de tijd dat visarenden hier op doorreis pleisteren. Ook grauwe franjepoten en reuzensterns zijn hier in augustus vaak te zien. Franjepoten zijn steltlopers uit het noorden. Ze maken nerveuze rondedansjes in het water, om eetbaarheden op te jagen. Maar vandaag zien we geen franjepoten. Meestal zie je niet wat je verwacht of hoopt. Wel vliegen achter de dichtstbijzijnde waterkant telkens andere steltlopers op, om even verder weer te landen. Ze hebben zwarte vleugels en een spierwitte kont. Het zijn dan ook witgatjes. Ook grutto’s hebben zich verzameld, een zandbank verder dan de lepelaars, maar net als zij allemaal op een rij. Langs een rietkraag verderop staat een gemengde groep van tureluurs, kemphanen en zwarte ruiters. In het water waden vier kluten, net als de lepelaars nee schuddend met hun kop, zodat hun snavel heen en weer zwiept en voedsel uit de modder zeeft.
De heren staan erbij alsof ze nooit ergens anders staan. Of ze al een visarend gezien hebben? ‘Nee, maar we hebben hier zeearenden’, antwoordt de man met de kijker. ‘Drie, want het jong is uitgevlogen.’ Maar geen visarend dus. Meestal zie je niet wat je verwacht of hoopt. Maar wel vissende visdieven en wacht eens, wat zit daar achter die lepelaar, ga eens opzij jongen… De lepelaar zet braaf een stap opzij. Erachter zit een stern te dutten, zo groot als een zilvermeeuw, de kop in de veren. Dan kijkt hij even rond, hij heeft een zwarte kuif en een joekel van een snavel, die zelfs in het sombere wolkenlicht vuurrood afsteekt.
Meestal zie je niet wat je verwacht of hoopt te zien, maar soms wel. Ook beide heren willen graag weten waar de reuzenstern precies zit. Kijker en telelens worden gericht. Ondertussen speuren wij de wateren verder af. Krakeenden, futen, meerkoeten, kuifeenden en een dodaars, een mini-fuut. De futen zijn al aan het ruien naar hun winterkleed, maar de dodaars niet. Dodaarzen broeden tot in september, hun seizoen duurt nog even, al schiet het al flink op. De zomer is al op de helft.