Oeverloper

Oeverlopers doen ons land al een tijdje aan, op doorreis. Die kleine steltlopers zijn gemakkelijk in het vizier te krijgen. Het enige wat je nodig hebt is een oever. Op oevers van basaltblokken of asfalt langs het IJsselmeer bijvoorbeeld. Of langs de grote rivieren. Op een strandje langs een plas, op een kale, eventueel ook grazige oever van een meer, soms zelfs overhuifd door bomen.
Oeverlopers lijken op witgatjes en op bosruiters. Als u die niet kent: ze lijken ook wel wat op tureluurs. Als u die ook niet kent: google even of zoek op in een vogelboek. Een leven zonder zulke elementaire kennis is eh… ahum. Laat ik het anders formuleren: een leven met tureluur en oeverloper is zoveel fijner dan zonder.

Oeverlopers zijn grijs van boven en wit van onder, met een grijzige schaduw die van hun schouders naar hun borst wijst. Ze zijn iets lager dan de drie genoemde, gelijkende soorten; het lijkt of ze iets vooroverbuigen en door hun pootjes zakken. Hun witte vleugelstrepen zijn alleen te zien als de vogel wegvliegt. Meestal zie je een oeverloper wegvliegen nadat je hem hebt opgeschrikt van de oever waar je loopt. Met iets gebogen vleugels en een stramme vleugelslag vlucht de vogel laag over het water naar een andere oever. Daar scharrelt hij rond, nadat hij na de landing een paar keer met zijn staart heeft gewipt. Ook tijdens het scharrelen wordt vaak even met de staart gewipt. Dat is een handig herkenningsteken. Hoewel witte kwikstaarten ook met hun staart wippen en vaak aan een oever zitten. En al opereren oeverlopers vaak in hun eentje, ze verdragen een kwikstaart best.
Soms verkeren oeverlopers in gezelschap van één of enkele soortgenoten. Ze zijn in de nazomer het meest te zien. In oktober zakt de trefkans en vanaf november zijn ze echt vertrokken naar Afrika. In april komen de eerste terug. Sommige overzomeren in Nederland maar die broeden dan meestal niet.
(Natuurdagboek Trouw woensdag 21 september ’22)