Lijster met roestbruine flanken
We maken een wandeling en lopen een paar kilometer langs een bosrand. Het is een bosrand op het zuiden, waar ik in de vroege lente vaak het eerste speenkruid en de eerste dagpauwoog zie. Maar daarvoor is het nu echt te vroeg, het is hartje winter. Maar de zon schijnt op de bomen, en uit de wind is de temperatuur aangenaam.
De elzen, eiken en essen zijn kaal. Aan hun voeten staan de meidoorns en kornoeljes, ook kaal. De kornoeljes geven hun rode stengels, de meidoorns hun geheimen prijs. De stengels lichten vurig op in het zonlicht. De geheimen zijn korstmossen en vooral vogelnestjes van vorig jaar. Meidoorns zijn met hun harde, lange doorns een tamelijk veilige broedplaats voor vogels.
De boomkruinen laten hier en daar al katjes hangen: elzen. Je zou er al hooikoorts van kunnen krijgen, las ik ergens. Verder zijn de kruinen kaal. Daarom kunnen we de vogels zien, die erin vliegen en erdoor scharrelen. Kool- en pimpelmezen zijn er, en vinken, veel vinken; de vrouwtjes zijn al fraai maar de mannetjes lijken wel roodborstjes, met de zon op hun bollende buiken.
Iets grotere zangvogels vliegen telkens in groepjes de bomen in, om langs de bosrand voor ons uit te vluchten. Ze laten piepjes horen. Ze lijken op, maar zijn kleiner dan zanglijsters. We zien ze alleen als ze vliegen. Als ze zitten, zijn ze onzichtbaar, hoe kaal de bomen ook zijn. De verrekijker biedt uitkomst. Ik ga nooit op stap zonder verrekijker. Door de kijker zijn duidelijk de witte wenkbrauwstreep en roestbruine vlekken op de flanken te zien. Wegvliegend blijken dat roestbruine driehoeken onder de armen, eh vleugels te zijn.
Het zijn koperwieken. Meestal zijn Engelsen beter in welluidende vogelnamen, maar met koperwiek wint Nederland het van redwing. Koperwieken zijn lijsters uit het hoge noorden. Ze zijn alleen ’s winters bij ons, om van onze bessen en andere vruchten te eten. Soms bezoeken ze de tuin.
(Natuurdagboek Trouw dinsdag 7 januari ’20)