Krachtpatser
Vroeger op school werd vermeld dat mieren een veelvoud van hun eigen lichaamsgewicht konden tillen. Dat wordt nog steeds verteld, mieren staan bekend om hun bovenmierelijke kracht.
Nou is ieder dier dat in het wild overleeft een top-atleet. Een mier ook. We zitten aan een meertje in een bos in Oost-Duitsland. Verstopt tussen de bomen staat de tent. We zwemmen bij wijze van bad. Dat doen we door een opening in de rietkraag, waarbij het ook afgedroogde toestand goed toeven is, vanwege het uitzicht op de plas met zwart-witte brilduikers die in Nederland alleen ’s winters te zien zijn. Fles wijn erbij, nootjes. Mieren maken gemorste nootjes soldaat. Ja hoor: daar begint al een mier aan een veelvoud van zijn lichaamsgewicht te sjorren. Een bosmier. Het wemelt van de bosmieren, zware jongens uit één van de vele mierenhopen. In onze bossen zag ik als kind ook overal mierenhopen. Later werden ze zeldzaam, maar in Oost-Duitsland zien we ze om de honderd meter.
Vanuit hun hopen schuimen bosmieren de omgeving af op eetbaarheid. De mier heeft aan die noot een voedzame hap. De buts in zijn lijf verraadt dat deze mier niet gauw uit het veld te slaan is. Maar het vervoeren van een veelvoud van zijn lichaamsgewicht valt blijkbaar tegen. Het sjorren en slepen duurt maar. De noot kantelt en de zich vastbijtende mier wipt van de grond. Hij moet ermee over een twijgje. Hett blijkt een onneembaar twijgje, de mier geeft het op. Of zou hij hulp halen? Nee, de noot blijft liggen, de volgende morgen ook. Toch niet zo’n krachtpatser als gedacht.