Junivlinder
In Groningen zie ik ze nooit, maar uit Brabant en Limburg krijg ik wel eens een melding van een phegeavlinder. Zo’n melding komt dan eind juni, als de zomerse vlinders hun glorietijd beleven.
Het leefgebied van phegeavlinders bestaat volgens de Vlinderstichting uit bloemrijke graslanden, bosranden en bospaden in droge dennenbossen, oude steengroeven en open plekken in het bos. Bloemrijke graslanden zijn er niet zoveel meer, oude steengroeven moet je ook maar net eens tegenkomen, maar bosranden en open plekken zijn er genoeg. Daar zetten de vrouwtjes hun eitjes af op paardebloemen, dovenetels, weegbree en zuring – algemene bloemen. In hun leefgebied kunnen phegeavlinders dan ook talrijk worden. Daarbuiten niet, al zwerven soms een heel eind weg.
Waar “phegea” vandaan komt, weet ik niet, ik gok uit de Griekse mythologie. Phegeavlinders worden soms melkdrupjes genoemd, naar hun witte vleugelvlekken.
In juli kunnen deze vlinders ook wel gezien worden, maar in augustus gaan de laatste melkdrupjes dood. Wel komen dan hun rupsen uit de eitjes en die rupsen overwinteren in een spinselnest onder het gras, om zich in de volgende junimaand te verpoppen. De rupsen zijn donkergrijs, mollig en behaard.
Phegeavlinders c.q. melkdrupjes vliegen overdag, maar worden door vlinderkenners toch onder de nachtvlinders geschaard. Samen met de donsvlinders en de beervlinders en een heleboel lastig te plaatsen soorten horen ze bij de spinneruilen, een vijf jaar geleden bedachte nachtvlinderfamilie. Het is wat je noemt een “extended family”, met bijna 24600 familieleden. Daarvan komen er 83 in Nederland voor. Bijna de helft daarvan zijn beervlinders, waar ook het melkdrupje onder valt. Beervlinders zijn genoemd naar de harige vacht van hun rupsen en op hun achterhoofd. Het melkdrupje mist het hoofdhaar.
(Natuurdagboek Trouw maandag 27 juni 2016)