In het bos
Op een door-de-weekse morgen wandel ik door het bos. In de weekends doe ik dat liever niet; dan zijn er in het bos te veel wandelaars, honden, fietsers. Op een zonnig bankje eet ik een krentenbol en luister ik naar de bosgeluiden: motorzaag. Een boswachter nadert over het bospad in een groene auto. Hij steekt zijn hand op, ik groet terug.
In 1970 zat Simon Carmiggelt naast zijn vrouw te peinzen ‘op een boomstronk in een natuurreservaat.’ Hij schreef er een cursiefje over in een bundel over het Natuurbeschermingsjaar. ‘Een man stapte van zijn fiets en plaatste deze tegen een boom. Hij was geheel in het groen gekleed en leek treffend op de brave boswachter in een kinderoperette. Dat viel niet te verwonderen, want hij was ook boswachter, al meer dan 35 jaar. (…)
“Ik heb eigenlijk vrijaf vandaag”, zei hij, “maar ik dacht, kom, ‘t is zulk groeizaam weertje, laat ik eens gaan kijken hoe de jonge aanplant erbij staat. Dat wordt straks heel mooi. (…) Allerlei geboomte, klein en groot. Parkachtig. Zo’n enkele rijpe boom moet er natuurlijk uit, maar zit er nou een spechtennest in, dan laten we ‘m toch maar staan, hè, want we moeten ook aan onze vogels denken.”
Zo babbelde hij voort. (…) Zijn zachtmoedig gezicht kreeg even een zorgelijk trekje, toen hij zei: “Onze haviken zijn we jammer genoeg kwijtgeraakt aan al die giftige rommel die de landbouwers in de omgeving gebruiken.” Maar daarna straalde hij weer, toen hij sprak over het zingen van de wielewaal. (…)We keken hem na. Toen hij verdwenen was, zei mijn vrouw: “Ik geloof dat de wáre boswachters in het jaar 2000 nog nét zo zullen zijn.”
Ik knikte.’
Zaag en machine zwijgen. Lunchpauze. Een bonte specht roffelt, een bosmuis ritselt, boomklevers zwiepen, vinken tjuppen. Er vliegt een groepje staartmezen over. Ze slaken hoge kreetjes, die ik nog kan horen. Dat verheugt me. De nog hoger kwetterende goudhaantjes hoor ik niet meer.
(Natuurdagboek Trouw maandag 17 januari ’22)