IJs verdwijnt

Het duurt verrassend lang voor het ijs verdwijnt. Op Schiermonnikoog, waar de temperatuur lang zo diep niet zonk als landinwaarts, stijgt het kwik ook tot minder ontdooide hoogten. Schier krijgt de volle laag van de dooi brengende noordwestenwind, die over afgekoeld water en langs de kust over ijsschotsen waait. Op het strand ontdooien de aangespoelde schelpen het eerst. Die steken boven het vlakke zand uit. De dunne ijslaag op dat vlakke zand vertoont honderden gaten, waaruit een schelp steekt op een mini-zandhoopje. De schelp houdt dat zandhoopje vast, als het omringende zand met de wind wegstuift. Dat is al gebeurd voor de ijslaag werd gedrapeerd. De honderden bultjes met schelp hebben een staartje: een zandruggetje dat naar het oosten wijst. In de luwte van iedere schelp blijft dat liggen. Na regen drogen de schelp-bultjes sneller dan hun omgeving. Doordat ze uitsteken, vangen ze meer wind en neigt het water eruit te zakken. Doordat ze meer wind vangen, smelt hun ijskapje sneller dan het ijs dat zich op de vlakte houdt.
Langs de waterlijn kwijnt de opgekruide ijswal. De zee laat bij vloed niet langer met elke golf een nieuw laagje ijs achter, maar knabbelt het eraf. Achter de wal, aan landzijde, zijn ijsschotsen neergekwakt en opgestapeld. Geleidelijk aan worden die brozer, kleiner en grauwer. Er waait zand over, zand dat aan het ijs kleeft en het misschien isoleert, zodat het smelten nog langer duurt. In de schotsen zitten mossels en oesters gevroren. Door het ijs van wadplaten afgetild, meegesleurd met de ebstroom, aangespoeld op het Noordzeestrand, komen ze uit hun ijsverpakking tevoorschijn als verrassing voor meeuwen, steenlopers en strandlopers.