Het witte strand
Het waait niet op het strand van Schiermonnikoog. Dat is zeldzaam, zeker in december. Als de wind had gewaaid, had hij uit het oosten gewaaid. Dat heeft hij ook dagen gedaan. Er zijn verse schelpen aangespoeld. De oostenwind duwt de zee van het strand. Maar water stroomt waar het niet gaan kan, het vloeit onderlangs terug, over de bodem en sleurt dode schelpen mee. En zouden die in westenwind onderstuiven, de oostenwind houdt ze juist schoon. Er hebben zich blinkende ijskristallen op afgezet. Het strand is wit, tegen duintjes liggen bergen sneeuw, de binnenzeeën zijn gestold. Het ijs veert als we erover lopen. We lopen van paal 7 naar paal 1, met de liggende wind in de rug. De lucht bijt onze wangen tot ze gloeien. Bij paal 5 vinden we een noordkromp. Noordkrompen vind je niet vaak bij paal 5. Alleen bij de Badweg zien we mensen op het strand: twee. Toch zijn we niet alleen. Eerst lopen vijf, later zes drieteenstrandlopers met ons mee. We blijven ze een tijdje bekijken. Van drieteentjes krijg ik nooit genoeg. Aan de ene kant is er het feest der herkenning: hoe ze zoals altijd rennen op hun gestrekte, zwarte pootjes. En vaak is er iets nieuws aan ze te ontdekken: een bizarre houding, een plotseling tijdens het rennen bevriezen en even roerloos staan blijven, een subtiel kleurverschil tussen die ene en de rest. We laten ze achter en kruisen het begroeide, berijpte strand. In de bevroren strandplanten strijken vijftig zangvogels neer, tuk op zaden. Het zijn geen fraters, geen sneeuwgorzen, maar putters. Als de zon door de wolken breekt, lichten hun gele vleugelstrepen op.