Gezang en gebalts
Er is noodweer voorspeld voor Schiermonnikoog, maar het dient zich pas ’s middags aan. ’s Morgens is het droog. De zon breekt zelfs door en uit de wind is het lente. Wat een meevaller, op naar de duinen, de kwelder en het strand.
De duinen en kwelder ogen nog herfstig in hun vijftig tinten geel en bruin. Madeliefjes, dagkoekoeksbloemen en kleine veldkersen bloeien, maar ondanks het gezelschap van een enkele paardebloem en kamille weten ze de herfstkleuren niet te verdrijven. De vogels zijn overtuigender in hun lentegevoel.
In het dennenbos klinkt een levendig gezang en gefluit van koolmezen, vinken en winterkoninkjes. In het loofbos proberen twee heggenmussen elkaar te overstemmen. Boven de polder buitelen kieviten mauwend om elkaar heen, scholeksters laten met luid “tepiet!” horen wie het met wie doet, en op de kwelder zijn graspiepers en veldleeuweriken aan hun balts begonnen.
Graspiepers zingen hun rommelige liedje, terwijl ze een eindje opvliegen om zich vervolgens met gespreide vleugels en staart naar de grond te laten dwarrelen. Veldleeuweriken zijn groter. Ik zie er een op de grond zitten en die toont zijn bescheiden kuifje. Dan vliegt hij op, steeds hoger, onderwijl zingend. Zo onbeduidend als de graspieper zingt, zo welluidend zingt zijn grote neef de veldleeuwerik. In dertig jaar tijd hebben we 95 procent van deze ooit zo algemene muzikant uit ons land verdreven, waarmee we onszelf een gelukmaker eerste klasse ontzeggen. Je moet wat overhebben voor de export van veevoer en melkpoeder!
De leeuweriken en graspiepers mogen wel uitkijken voor de sperwer die plotseling achter een duintje vol vlier en duindoorn tevoorschijn schiet, ons voorbij jakkert en met een boog achter het volgende duintje verdwijnt. De grauwe ganzen die in paartjes rond waggelen steken hautain gakkend hun halzen in de lucht. Zij hebben de kwelder onderling al verdeeld voor het broedseizoen.
(Natuurdagboek Trouw woensdag 4 maart ’20)