Geelgerande waterkever
Met een vriendje djompte ik door de Kooiplas op Schiermonnikoog. We droegen elk een emmer en een garnalennet. Op zoek naar wantsen, stekelbaarsjes, salamanders. Vriendje ving iets vreemds. Een spartelend kluitje modder van vier centimeter lengte. Hij pakte het tussen duim en wijsvinger uit zijn netje en liet het met een kreet los. Het beet! Geen bloed, het had niet doorgebeten. Het viel terug in het net en werd de emmer in gewipt. Schoon gespoeld werd een monstrueus beest onthuld, dat na diverse rondjes over de bodem met holle rug in het midden van de emmer bleef hangen. Twee halfronde kaken stonden als horens op zijn kop.
We fietsten ermee langs de tenten van de Vrije Universiteit, waar biologen alles onderzochten wat groeide en bloeide en ons mateloos boeide. Die weten alles, dachten we. Het stelde nogal teleur toen een jonge bioloog na één oogopslag schamperde: ‘een garnaal, niet?’ Een garnaal, dachten wij, in zoet water zeker, zwart zeker, met kaken zeker. Maar dat durfden we niet te zeggen. We lieten milde twijfel blijken en er kwam een collega bij met verstand van waterbeestjes. Volgens hem was het de larve van een geelgerande waterkever.
Tevreden togen we huiswaarts, waar de larve zijn positie in het centrum van de emmer weer innam. Langs de wand cirkelden wantsen rond, kleine wantsjes en grote wantsen. Het was een levendig geheel. Ineens schoot onze held razendsnel naar voren. Hebbes, een wants tussen zijn kaken. Hij zoog hem leeg, je kon het door die kaken zien stromen. Het duurde een paar uur voordat onze larve alle wantsen had gegrepen en uitgezogen. Wat een gulzige vreetzak! Er lagen alleen nog wat rugschildjes op de bodem. We lieten het monster vrij in de grote poldersloot langs de waddenzeedijk. Er borrelde schuldgevoel op: wat deden we de wantsen in deze sloot aan? Bij mij althans. Vriendje had nooit last van sentimentele scrupules. Hij ving babyeendjes, stopte die in een plastic zak en zwaaide ermee rond. Hij bond naaigaren om sprinkhaanlijfjes. Ik gruwde ervan, maar durfde hem niet tot de orde te roepen. Zijn moeder ontdekte drie hooiwagens op een buitenmuur. Ze spoot er een halve gifspuit op leeg.
Jaren later zag ik in een klein landgoed bij Appel, in de Gelderse Vallei, twee geelgerande waterkevers bij een modderplas in een diep bandenspoor. De plas was klein en prooien waren er vast niet en als ze er al waren, waren ze waarschijnlijk al op. De geelgerande waterkever vreet misschien minder dan zijn larve, bijster bescheiden is hij beslist niet. Hij lust er wel één! Twee geelgerande waterkevers lusten er wel twee en ze glibberden met hun gladde, glanzende lijf de plas uit, op zoek naar luilekkerder water. Snel dat ze waren, ik kreeg ze haast niet te pakken. Dat pakken deed ik ook te voorzichtig, ik herinnerde me dat bijterige monster uit de Kooiplas. Waarom moet je ze dan zo nodig pakken, zult u vragen. Omdat ik dacht: die vinden nooit groter water, dat is te ver en dan gaan ze misschien dood. Altijd bereid tot een helpende hand, hè. Wist ik veel dat die beesten kunnen vliegen? Ze zijn zeer mobiel en hebben zowat heel Europa en Azië gekoloniseerd. Overal komen ze voor, tot onvrede van waterwantsen en viskwekers, want babyvisjes en zelfs grotere vissen zijn niet veilig voor deze verscheurende roofkevers.
Later kwam ik aan het water te wonen en heb ik ze veel vaker gezien. Snelle glibberaars, goede vliegers en uitstekende duikers zijn het. Dan komen ze even naar boven voor een hap lucht en weg zijn ze weer, bijna recht naar beneden. Die gele randen en die gouden gloed op hun rug, ik ben er steeds verguld mee als ik zo’n waterkever zie.