Feeërieke viervlek

Er zat een viervlek in mijn tuin. Die deelt dat jachtveldje met een oeverlibel. Straks nemen bruine glazenmaker en paardenbijter hun plaatsen in. Het zijn vier soorten van de stuk of tien grote libellen die ik al eens in de tuin heb gezien.
Het is in die tuin nochtans geen best jaar voor insecten. Weinig vlinders, weinig bijen, weinig zweefvliegen, weinig libellen. Ik prijs me gelukkig met een nest boomhommels in een nestkast. En met ‘mijn’ viervlek.
Een viervlek is een gedrongen, brede libel. (Geen libelle; een libelle is een damesblad. Dat lijkt haarkloverij, maar ik ben ooit bijna naar de libelledagen gegaan omdat ik dacht dat het libellendagen waren, een significant verschil!) Libellen hebben op elke vleugel een vlekje dat in Grieks-achtige vaktaal het pterostigma wordt genoemd. Met vier vleugels kom je dan aan vier vleugelvlekken. De viervlek echter heeft er acht. Dierennamen zijn vaak raadselachtig.
Viervlekken leven in de prut op de bodem van kleine, ondiepe, stilstaande meertjes. Als ze twee jaar oud zijn, gaan ze uitsluipen. Dat is een soort coming-out. Eerst zien ze eruit als lugubere monstertjes, na hun coming-out blijken ze prachtige schepselen te zijn met feeërieke allure. Soms sluipen ze na een jaar al uit, soms ook pas na drie jaar. Dan klimmen ze uit het water langs een riet- of andere stengel, tot wel een meter boven het water. Ze zitten stil, vastgeklampt, en geven zich over aan hun transformatie. Of is het een transcendentie? Zoals een rups een vlinder wordt, veranderen zij in een gevleugelde elf. Door hun open ruggetje ontvouwen ze zich.
Hoewel ze als vliegende libel niet meer zo hongerig zijn als tijdens hun onderwaterleven, vangen ze graag een passerende vlieg. Maar liever grijpen ze (m) soortgenoten (v) beet om zich in een zogenoemd paringsrad mee te verenigen. Zij zet bevruchte eitjes af in het water, terwijl ze door hem beschermd wordt, en bewaakt.
(Natuurdagboek Trouw donderdag 22 juni ’23)